ECLI:NL:CRVB:2013:2088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
12-4425 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van ingezetenschap in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om kinderbijslag toe te kennen aan appellante, die niet in Nederland woont. De Svb had in een besluit van 25 januari 2011 geweigerd om kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen voor de zoon van appellante, geboren op 19 juli 2010. De reden voor de weigering was dat appellante niet in Nederland woonde en niet beschikte over zelfstandige woonruimte. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk een duurzame band met Nederland had, onder andere omdat zij in Nederland was geboren en een verblijfsvergunning had.

Uitspraak

12/4425 AKW
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 juni 2012, 11/2114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Wiersma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2013. Namens appellante is verschenen mr. Wiersma. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 25 januari 2011 heeft de Svb geweigerd aan appellante ingaande het vierde kwartaal van 2010 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen ten behoeve van haar zoon, geboren op 19 juli 2010. Overwogen is dat appellante niet in Nederland woont, mede omdat zij niet beschikt over zelfstandige woonruimte. Tevens is appellante niet werkzaam in Nederland.
1.2. Het bezwaar van appellante tegen de weigering van kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2010 is bij besluit van 5 april 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante over het vierde kwartaal van 2010 en het eerste kwartaal van 2011 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat zij toen geen ingezetene van Nederland was. Haar juridische, economische en sociale band met Nederland was zodanig zwak dat niet gesproken kan worden van ingezetenschap. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij heeft daartoe overwogen dat de Svb zich op het standpunt heeft mogen stellen dat op 1 oktober 2010 nog geen duurzame band van persoonlijke aard bestond tussen appellante en Nederland en dat appellante om die reden op die datum geen ingezetene en derhalve niet verzekerd was voor de AKW. Doorslaggevend is geacht dat appellante geen familie in Nederland heeft en op 1 oktober 2010 ook geen andere objectief controleerbare bindingen had met personen of organisaties in Nederland. Daar komt bij dat appellante in een woonruimte verbleef die bedoeld was als tijdelijke opvang. Omdat de Svb in beroep de aanspraken van appellante opnieuw heeft beoordeeld aan de hand van nieuwe maatstaven inzake het begrip ingezetene, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek dient te worden vernietigd maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat nog geen sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Appellante had de intentie zich in Nederland te vestigen, heeft hier gedwongen in de prostitutie gewerkt, waarna zij verbleef in een volledig gemeubileerde woning, die wel degelijk als zelfstandige woonruimte moet worden aangemerkt. De zoon van appellante is in Nederland geboren, zij had een verblijfsvergunning en ontving financiële ondersteuning van de gemeente.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft beslist dat appellante op de peildata van het vierde kwartaal van 2010 en het eerste kwartaal van 2011 geen ingezetene was van Nederland en op die grond niet verzekerd was ingevolge de AKW.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In de arresten van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4.
In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 (zie onder meer LJN BW5741 en LJN BW6264) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.5.
Ten aanzien van deze beoordeling wordt uitgegaan van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden. Appellante is geboren op 12 december 1990 en bezit de Somalische nationaliteit. Zij is op onbekende datum vanuit Tanzania naar Nederland gekomen. Sinds oktober 2009 wordt appellante ondersteund door een maatschappelijk werker. Vervolgens heeft zij op 14 januari 2010 aangifte gedaan van het misdrijf mensenhandel als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. De Staatssecretaris van Justitie heeft daarop bij besluit van 15 januari 2010 met ingang van 14 januari 2010 aan appellante een tijdelijke verblijfsvergunning verleend, onder de beperking als genoemd in hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire. De gemeente Rotterdam heeft met ingang van 14 april 2010 een inkomensvoorziening op grond van de destijds geldende Wet investeren in jongeren aan appellante verleend. Sinds 23 april 2010 staat appellante ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie en vanaf 25 mei 2010 is zij woonachtig in een woon-/begeleidingsruimte. Op 19 juli 2010 is haar zoon geboren en sinds 11 oktober 2010 volgt appellante een cursus Nederlandse taal. De Svb heeft appellante met ingang van het vierde kwartaal van 2011 kinderbijslag toegekend, omdat zij per 1 september 2011 is verhuisd naar een reguliere huurwoning.
4.6.
De onder 4.5 vermelde feiten en omstandigheden kunnen niet leiden tot het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland op de peildata in geding. Van belang wordt geacht dat appellante toen in een woon-/begeleidingsruimte verbleef en niet beschikte over een zelfstandige woonruimte. Uit het tussen appellante en de instelling afgesloten woonbegeleidingscontract blijkt immers dat het om tijdelijke huisvesting gaat, in zoverre dat de duur van de huisvesting afhankelijk is van de begeleiding. Zo staat in het contract dat bij het einde van de begeleiding appellante de verplichting heeft de woonruimte te verlaten. De stelling van appellante dat sprake is van huurbescherming doet niet af aan de aard van de woonvoorziening. Verder wordt van belang geacht dat appellante op de peildata in geding slechts beschikte over een verblijfstitel van tijdelijke aard, die in beginsel eindigt na afronding van de strafrechtelijke procedure naar aanleiding van haar aangifte van mensenhandel. De overige van belang zijnde omstandigheden wijzen ook niet op het bestaan van een als duurzaam te kwalificeren band van persoonlijke aard met Nederland op de peildata in geding.
4.7.
De Svb heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellante op de peildata van het vierde kwartaal van 2010 en het eerste kwartaal van 2011 niet verzekerd was ingevolge de AKW, omdat zij toen nog geen ingezetene was. Verder is niet gebleken dat de Svb zijn in het beleid genoemde uitgangspunten in het geval van appellante niet stelselmatig heeft toegepast als hiervoor onder 4.4 bedoeld.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van
K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) K.E. Haan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.
IvR