In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als baliemedewerker werkzaam was in de verhuur van films en de verkoop van sigaretten, had zich op 1 februari 2010 ziek gemeld met psychische klachten. Na een aantal bezoeken aan de verzekeringsarts, concludeerde deze op 20 oktober 2011 dat appellant weer in staat was zijn eigen arbeid te verrichten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot op 21 november 2011 dat appellant met ingang van 14 november 2011 geen recht meer had op ZW-uitkering, wat appellant betwistte.
De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat er geen sprake was van adequaat herstelgedrag en dat de motivering van de rechtbank onvoldoende was. De Raad beoordeelde of appellant terecht in staat werd geacht om zijn werkzaamheden als baliemedewerker te hervatten. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, geschikt was voor zijn werk.
De Raad concludeerde dat er geen reden was voor een nader medisch onderzoek en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de Raad houdt in dat appellant geen recht meer heeft op ZW-uitkering, omdat hij in staat werd geacht zijn werkzaamheden te hervatten. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 16 oktober 2013.