ECLI:NL:CRVB:2013:2110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
21 oktober 2013
Zaaknummer
12-2722 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in 2001 zijn linkerbovenarm verbrijzelde en sindsdien meerdere operaties aan zijn linkerschouder heeft ondergaan. Appellant heeft in het verleden zowel wel als geen WAO-uitkering ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant vanaf 12 februari 2008 geen recht meer had op een WAO-uitkering. In januari 2009 meldde appellant zich opnieuw arbeidsongeschikt, ditmaal vanwege knieklachten en later ook klachten aan zijn linkerschouder. Na een operatie in juli 2010 werd hem een volledige WAO-uitkering toegekend, maar deze werd later weer ingetrokken. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was door krachtsverlies in beide armen en dat de bezwaarverzekeringsarts geen lichamelijk onderzoek had verricht, wat hij als onzorgvuldig beschouwde. De Raad voor de Rechtspraak schorste het onderzoek ter zitting en gaf het Uwv de gelegenheid om appellant opnieuw te laten onderzoeken door een bezwaarverzekeringsarts. Deze arts concludeerde dat er geen reden was om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen, ondanks de toegenomen klachten van appellant.

De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd had waarom de informatie van de revalidatiearts geen aanleiding gaf tot bijstelling van de FML. De rechtbank had terecht overwogen dat de geschiktheid van appellant voor de voorgehouden functies voldoende was gemotiveerd. Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

12/2722 WAO
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
29 maart 2012, 11/1720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en afgesproken met partijen dat appellant onderzocht zal worden door een bezwaarverzekeringsarts.
Vervolgens hebben beide partijen nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op 24 oktober 2012 het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, gedateerd
22 oktober 2012, ingediend. Appellant heeft bij schrijven van 20 augustus 2013 nog een nadere reactie ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 6 september 2013, waar partijen, met voorafgaande kennisgeving, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft in 2001 zijn linkerbovenarm verbrijzeld door een val. Hij is hierna meerdere malen geopereerd aan zijn linkerschouder. Hij heeft aangepast werk verricht bij zijn eigen werkgever, gewerkt als heibaas en afwisselend wel en geen WAO-uitkering ontvangen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 12 februari 2008 geen recht heeft op een WAO-uitkering.
1.2. Op 19 januari 2009 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv in verband met knieklachten en later ook klachten aan zijn linkerschouder. In verband met een operatie aan zijn linkerschouder op 8 juli 2010 heeft het Uwv aan hem bij besluit van 16 november 2010 een volledige WAO-uitkering toegekend met ingang van 5 augustus 2010. Bij besluit van 17 november 2010 is de WAO-uitkering met ingang van 11 oktober 2010 ingetrokken. Het door appellant gemaakte bezwaar tegen dit laatste besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2011 (bestreden besluit) gegrond verklaard en met ingang van
11 oktober 2010 heeft het Uwv de WAO-uitkering verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat het Uwv de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van zijn arbeidsvermogen niet onjuist heeft ingeschat. Door appellant zijn geen medische gegevens ingediend die twijfel oproepen aan de juistheid van die medische beoordeling. Dat de klachten van appellant na 11 oktober 2010 zijn toegenomen, acht de rechtbank niet van belang omdat de onderhavige procedure slechts ziet op de medische situatie van appellant op 11 oktober 2010. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaararbeidsdeskundige genoegzaam heeft gemotiveerd dat de belasting in de voorgehouden functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Hij is van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij vindt dat hij volledig arbeidsongeschikt is omdat hij (in toenemende mate) krachtsverlies ervaart in beide armen en niet alleen in de linkerarm. Ten onrechte heeft de bezwaarverzekeringsarts geen lichamelijk onderzoek verricht, dit was onzorgvuldig. Bovendien zijn de psychische klachten ten gevolge van het ongeval in 2001 onderschat, hiervoor is hij nog steeds in behandeling. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant stukken ingezonden van zijn behandelend revalidatiearts
N.M. Rienstra-Hulsman.
3.2.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting van 21 september 2012 geschorst. Appellant heeft tijdens die zitting te kennen gegeven dat sprake was van ernstige toename van zijn armklachten, met name aan de rechterkant, waarvoor op dat moment nog onderzoeken liepen. Nu de bezwaarverzekeringsarts destijds, ondanks dat deze op de hoogte was van lopende onderzoeken naar deze klachten in het UMCG, geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, is sprake van onzorgvuldige besluitvorming volgens appellant. In samenspraak met partijen heeft de Raad vervolgens besloten het onderzoek te schorsen zodat het Uwv de gelegenheid had om appellant op te laten roepen voor een medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, waarbij de bezwaarverzekeringsarts niet alleen de medische situatie van appellant op de datum in geding zal beoordelen maar ook de situatie op de door appellant nader aan te geven datum waarop zijn klachten en beperkingen aanmerkelijk zijn toegenomen.
3.3.
Bij rapport van 22 oktober 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts verslag gedaan van zijn bevindingen en conclusies na het spreekuurbezoek van appellant op 18 oktober 2012. Hieruit blijkt dat appellant heeft gesteld dat als datum van toename van zijn schouder- en handklachten 1 oktober 2010 moet gelden. Sinds mei 2011 is hij onder behandeling van een psychiater omdat hij steeds minder goed in zijn vel ging zitten, steeds minder kon doen door de pijnklachten en hiermee niet goed kon omgaan. Omdat de klachten van appellant door de loop van de tijd zijn toegenomen terwijl appellant aangaf dat er lichamelijk geen andere afwijkingen zijn aangetoond, heeft de bezwaarverzekeringsarts geen lichamelijk onderzoek verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van het spreekuur met appellant en de ingebrachte informatie van de revalidatiearts geen reden gezien tot bijstelling van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Nu tijdens het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts op 18 oktober 2012 naar voren is gekomen dat appellant sinds oktober 2010 steeds meer klachten heeft, vooral van krachtsverlies aan beide armen, terwijl zijn behandelende artsen na nader onderzoek te hebben verricht geen oorzaak voor deze toename van klachten hebben kunnen vinden, is er naar het oordeel van de Raad ten aanzien van de datum in geding, 11 oktober 2010, geen ander medisch beeld naar voren gekomen dan dat de bezwaarverzekeringsarts destijds, in juni 2011, voor ogen had bij zijn beoordeling. Terecht is de bezwaarverzekeringsarts destijds bij het opstellen van de FML dan ook uitgegaan van de reeds bekende diagnose van thoracic outlet syndroom, de door hem opgevraagde informatie van neuroloog Boreas van 24 maart 2011, van psychiater Bogaard van 18 maart 2011 en van de bevindingen van de verzekeringsarts na lichamelijk onderzoek van appellant op 11 oktober 2010. Appellant heeft niet met medische stukken kunnen onderbouwen dat zijn beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Uit de in hoger beroep ingediende stukken van de revalidatiearts blijkt dat zij appellant sinds
17 november 2010 behandelt in verband met chronische pijn van de beide armen, waarbij een medio 2012 gestart poliklinisch revalidatietraject vroegtijdig is afgebroken vanwege de belaste thuissituatie van appellant. De revalidatiearts heeft een chronisch pijnsyndroom vastgesteld van beide armen zonder aanwijzingen voor een radiculair syndroom. Door de bezwaarverzekeringsarts is genoegzaam gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding vormt voor bijstelling van de FML. De informatie van de revalidatiearts roept geen twijfel op aan de juistheid van de medische beoordeling ten aanzien van de datum in geding, 11 oktober 2010. Met de informatie van psychiater Bogaard heeft de bezwaarverzekeringsarts rekening gehouden door in de FML van 10 juni 2011 meerdere beperkingen op te nemen in de rubrieken I (persoonlijk functioneren) en II (sociaal functioneren). Van onderschatting van de psychische beperkingen van appellant is, uitgaande van de informatie van Bogaard, niet gebleken.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de geschiktheid van appellant voor de voorgehouden functies genoegzaam is gemotiveerd door de bezwaararbeidsdeskundige.
4.3.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning
IvR