ECLI:NL:CRVB:2013:2110
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in 2001 zijn linkerbovenarm verbrijzelde en sindsdien meerdere operaties aan zijn linkerschouder heeft ondergaan. Appellant heeft in het verleden zowel wel als geen WAO-uitkering ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant vanaf 12 februari 2008 geen recht meer had op een WAO-uitkering. In januari 2009 meldde appellant zich opnieuw arbeidsongeschikt, ditmaal vanwege knieklachten en later ook klachten aan zijn linkerschouder. Na een operatie in juli 2010 werd hem een volledige WAO-uitkering toegekend, maar deze werd later weer ingetrokken. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was door krachtsverlies in beide armen en dat de bezwaarverzekeringsarts geen lichamelijk onderzoek had verricht, wat hij als onzorgvuldig beschouwde. De Raad voor de Rechtspraak schorste het onderzoek ter zitting en gaf het Uwv de gelegenheid om appellant opnieuw te laten onderzoeken door een bezwaarverzekeringsarts. Deze arts concludeerde dat er geen reden was om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen, ondanks de toegenomen klachten van appellant.
De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd had waarom de informatie van de revalidatiearts geen aanleiding gaf tot bijstelling van de FML. De rechtbank had terecht overwogen dat de geschiktheid van appellant voor de voorgehouden functies voldoende was gemotiveerd. Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagde.