ECLI:NL:CRVB:2013:2184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
12-434 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van aanstelling bij het ministerie van Defensie en ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak gaat het om de weigering van de minister van Defensie om appellant een aanstelling te verlenen. Appellant was gedetacheerd bij het ministerie, maar werd niet als ambtenaar beschouwd volgens de definitie in de Ambtenarenwet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er bij appellant geen gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt voor een aanstelling per 1 januari 2010. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar van appellant ten onrechte ontvankelijk had verklaard. De Raad stelt vast dat de minister het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren op basis van artikel 8:4 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad wijst erop dat de houding en het gedrag van appellant, evenals het feit dat er geen voortgang was in de onderhandelingen over zijn aanstelling, van belang zijn voor de beoordeling. De Raad concludeert dat de minister terecht geen aanstelling heeft verleend en dat het beroep van appellant ongegrond is. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 14 oktober 2013.

Uitspraak

12/434 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 december 2011, 10/3415 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J.P.F. Klous hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klous. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A.W.C. Naalden.

OVERWEGINGEN

1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
2.1.
Vanaf 21 augustus 2006 was appellant door [naam bedrijf] ([bedrijf]) als [naam functie] op projectbasis gedetacheerd bij Defensie ICT Uitvoeringsorganisatie. Deze detachering is tweemaal verlengd, laatstelijk tot 20 augustus 2009. Vanaf 1 oktober 2008 was appellant werkzaam bij de bedrijfsgroep [naam bedrijfsgroep]. Op
31 augustus 2009 heeft [naam hoofd planning], hoofd planning en control van [naam bedrijfsgroep], appellant medegedeeld per direct geen gebruik meer te maken van zijn diensten als inhuurkracht.
2.2.
Bij brief van 15 oktober 2009 heeft appellant de commandant van [naam bedrijfsgroep],
[naam commandant], verzocht een voor bezwaar vatbaar besluit over zijn rechtspositie te nemen. Bij besluit van 3 december 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2010 (bestreden besluit), heeft de minister schriftelijk gemotiveerd waarom geen gebruik meer wordt gemaakt van de diensten van appellant en geweigerd om hem een aanstelling te verlenen bij het ministerie van Defensie. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat er nooit een voornemen is geuit door het bevoegd gezag om appellant aan te stellen. Appellant had voorts een groot aandeel in het ontstaan van een onwerkbare situatie met meerdere collega’s en was in de laatste periode van zijn tewerkstelling moeilijk aanstuurbaar.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank overwoog onder meer dat appellant niet was aangesteld of geacht moet worden te zijn aangesteld bij [naam bedrijfsgroep]. Bij uitspraak van de Raad van 18 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1954, in welke uitspraak wordt verwezen naar eerdere rechtspraak van de Raad, is de eis dat de ambtenaar werkzaam dient te zijn bij het betreffende bestuursorgaan niet absoluut gebleken. Het bezwaar is ontvankelijk indien bij de - ook externe - sollicitant de gerechtvaardigde verwachting op benoeming is gewekt. De rechtbank is van oordeel dat deze jurisprudentie ook toepassing vindt in de onderhavige situatie. Aangezien bij appellant geen gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt met betrekking tot een benoeming, had hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn bezwaar. Aangezien dat niet is gebeurd en de minister het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard, is het beroep gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
4.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat bij hem wel degelijk de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij per 1 januari 2010 als ambtenaar zou worden aangesteld en dat de omstandigheid dat er nog geen aanstellingsbesluit was niet voor zijn rekening en risico moet komen.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan
- voor zover hier van belang - tegen een besluit, inhoudende de weigering tot benoeming of aanstelling, uitsluitend beroep worden ingesteld door een ambtenaar als zodanig. Volgens artikel 1, eerste lid, van de Ambtenarenwet (AW) is ambtenaar in de zin van deze wet degene die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor die hoedanigheid van ‘ambtenaar als zodanig’ in het algemeen vereist dat de ambtenaar in een ambtelijke rechtsverhouding werkzaam is bij het desbetreffende bestuursorgaan. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden heeft de Raad incidenteel een uitzondering aanwezig geacht op dit algemene uitgangspunt. Van zodanige omstandigheden zou sprake kunnen zijn indien bij de - ook externe - sollicitant gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt tot benoeming in de geambieerde functie. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 5 juni 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AH9041.
5.2.
Appellant was op basis van een civiele arbeidsovereenkomst werkzaam bij het ministerie van Defensie en daardoor geen ambtenaar in de zin van artikel 1 van de AW.
5.3.
Gelet op 5.1 dient de vraag te worden beantwoord of bij appellant de verwachting tot benoeming is gewekt.
5.3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
5.3.2.
In het e-mailbericht aan appellant van 26 november 2008 heeft het hoofd financial control [naam foofd financial en control] over een mogelijke optie voor een vast dienstverband gesproken. In een intern memorandum, gericht aan het hoofd inkoop, wordt door [naam hoofd planning] in het kader van de aangevraagde verlenging van de detachering van appellant van 31 maart 2009 tot en met
31 december 2009 gesproken over een afkoopsom voor de werkgever met het oog op een aansluitende vaste aanstelling per 1 januari 2010. In de e-mails van 2 april 2009 heeft zijn leidinggevende, [naam leidinggevende] met appellant de arbeidsvoorwaarden (bezoldiging) besproken. In de e-mails van 15 april 2009 heeft [naam leidinggevende] met [bedrijf] onderhandeld over de voorwaarden waaronder appellant per 1 januari 2010 in vaste dienst kon treden bij Defensie. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat interne voorbereidingen werden getroffen voor een indiensttreding van appellant per 1 januari 2010.
5.3.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat bij appellant echter hierna in redelijkheid niet het vertrouwen kon blijven bestaan dat de minister hem per 1 januari 2010 een aanstelling zou verlenen. Hierbij moet de houding en het gedrag van appellant in aanmerking worden genomen, waarop appellant begin augustus 2009 is aangesproken. Voorts is van betekenis dat de onderhandelingen tussen [naam leidinggevende] en [bedrijf] niet zijn doorgezet, er geen gesprekken zijn gevoerd over de bezoldiging en secundaire arbeidsvoorwaarden en dat [naam hoofd planning] aan appellant op 31 augustus 2009 heeft medegedeeld per direct geen gebruik meer te maken van zijn diensten als inhuurkracht.
5.4.
Nu appellant niet in dienst was bij het ministerie van Defensie en bij hem geen verwachting op benoeming is gewekt, is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de minister gelet op het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb het bezwaar
niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De Raad komt aan de bespreking van de overige beroepsgronden dan ook niet meer toe. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en C.H. Bangma en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M. Sahin

HD