ECLI:NL:CRVB:2013:2211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2013
Publicatiedatum
28 oktober 2013
Zaaknummer
11-1615 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WIA-uitkering en beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als kamermeisje werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had vastgesteld dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit correct had beoordeeld. De Raad stelde vast dat de verzekeringsarts R.K. Kanhai de appellant op 24 november 2009 had onderzocht en dat er voldoende medische informatie beschikbaar was om de conclusie van het Uwv te onderbouwen. De Raad oordeelde dat de functies die aan de appellant waren voorgehouden, medisch geschikt waren, en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de artsen. De appellant had aangevoerd dat haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal een belemmering vormde voor het vervullen van de functies, maar de Raad oordeelde dat van haar kon worden verlangd dat zij de Nederlandse taal op elementair niveau beheerst. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

11/1615 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 maart 2011, 10/2402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en daarbij overgelegd een rapport van het Instituut Psychosofia van 10 maart 2011.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij overgelegd rapporten van bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan van 31 mei 2011 en van bezwaararbeidsdeskundige J.P.B. Lansbergen van 7 juni 2011.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 29 maart 2013. Partijen
zijn - met bericht - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante was werkzaam als kamermeisje en heeft zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet met ingang van 31 januari 2008 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
2.
Appellante is in het kader van de beoordeling van haar aanspraak op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 24 november 2009 onderzocht door de verzekeringsarts R.K. Kanhai. Deze arts beschikte volgens zijn rapport van 24 november 2009 over informatie van de behandelende neuroloog van 7 april 2008, de revalidatiearts van 4 maart 2009 en de internist van 3 juni 2009 alsmede de Riagg Rijnmond van 10 augustus 2009. Bij het psychisch onderzoek nam Kanhai een matte tot sombere stemming waar en waren er voldoende kenmerken om tot een depressieve stoornis te concluderen. Bij het lichamelijk onderzoek aan nek en rug stelde Kanhai een normale stand en goede beweeglijkheid vast. Voorts was er geen radiculaire prikkeling en waren er geen uitvalsverschijnselen. Verder waren er aan schouders, ellebogen, polsen en handen geen afwijkingen of bewegingsbeperkingen. Kanhai legde de door hem aannemelijk geachte psychische en lichamelijke beperkingen vast in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2009. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek van 4 december 2009 na functieduiding vastgesteld dat het loonverlies 8,44% was. Hierna stelde het Uwv bij besluit van 14 december 2009 vast dat voor appellante met ingang van 28 januari 2010 geen recht was ontstaan op een Wet WIA-uitkering.
3.
In de bezwaarprocedure onderschreef bezwaarverzekeringsarts Kleinjan in haar rapport van 10 juni 2010 het onderzoek en de conclusies van Kanhai. Over de bezwaargrond van appellante, dat in de FML ten onrechte in verband met de handleiding bij het CBBS geen beperkingen zijn vastgelegd in de onderdelen 1 tot en met 8 van rubriek 1 (persoonlijk functioneren), merkte Kleinjan op dat het zeer wel mogelijk is alleen beperkingen te stellen in onderdeel 9 van rubriek 1 en dat beperkingen in de onderdelen 1 tot en met 8 van deze rubriek zijn voorbehouden aan ernstige psychiatrische of neurologische ziektebeelden met duurzaam ernstig dysfunctioneren. Vervolgens verklaarde het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 december 2009 bij besluit van 14 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond.
4.1.
De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond.
4.2.
De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit en zag in hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten dan wel het medisch oordeel op basis daarvan voor onjuist te houden.
4.3.
De rechtbank oordeelde voorts dat niet is gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies de functionele mogelijkheden van appellante overschrijdt. Voor zover appellante meent deze functies niet te kunnen vervullen in verband met haar problemen met de Nederlandse taal wees de rechtbank er onder andere op dat in de functies beheersing van de Nederlandse taal op elementair niveau wordt vereist. Volgens de rechtbank viel niet in te zien dat van appellante met een arbeidsverleden van enige jaren en een verblijf in Nederland naar haar zeggen sinds 1987 niet kan worden verlangd de Nederlandse taal op elementair niveau te beheersen.
5.1.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Het komt er - kort gezegd - op neer dat appellante van mening is dat haar beperkingen onzorgvuldig en onvolledig zijn vastgesteld en dat de geduide functies haar belastbaarheid te boven gaan en voor haar niet geschikt zijn vanwege haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. Voorts heeft appellante formele gronden ingebracht tegen de aangevallen uitspraak zelf.
5.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift gereageerd op de gronden van appellante en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
6.1.
De Raad deelt niet de opvatting van appellante dat de aangevallen uitspraak in strijd komt met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht omdat daarin alleen gegevens van het Uwv en niet ook gegevens van appellante in de beoordeling zijn betrokken. De Raad begrijpt deze grond aldus dat appellante van mening is dat ten onrechte niet mede op de grondslag van het beroepschrift is beslist. Deze grond mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers onmiskenbaar bij haar oordeelsvorming over de medische grondslag van het bestreden besluit op bladzijde drie van haar uitspraak mede betrokken wat appellante in beroep heeft aangevoerd. Voorts is de rechtbank uitvoerig ingegaan op de door appellante gestelde ongeschiktheid van de geduide functies in verband met haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal.
6.2.
Wat betreft het standpunt van appellante, dat de rechtbank een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft aangehouden, wijst de Raad er in de eerste plaats op dat, anders dan appellante meent, in de aangevallen uitspraak niet valt te lezen dat appellante is opgedragen te bewijzen welke medische beperkingen zij heeft. Overeenkomstig hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 8 april 2011 (ECLI:NL:CRvB:2011:BQ0845) heeft overwogen is het bij de beoordeling van de juistheid van de medische grondslag van een arbeidsongeschiktheidsbeslissing in de eerste plaats aan het Uwv om de medische feiten ter onderbouwing van die grondslag in het geding te brengen en vervolgens aan de belanghebbende om met medische en andere gegevens de juistheid van die grondslag in twijfel te trekken. Uit de aangevallen uitspraak heeft de Raad niet kunnen afleiden dat het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit langs andere lijnen tot stand is gekomen dan in de uitspraak van 8 april 2011 zijn geschetst.
6.3.1.
Wat betreft het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit zelf stelt de Raad voorop dat hij voorbijgaat aan de in het hoger beroepschrift onder punt 9 vermelde informatie uit de behandelende sector van 16 oktober 2009, 19 februari 2010, 27 juli 2010, 27 augustus 2010 en 8 september 2010, reeds omdat appellante deze informatie, zoals ook het Uwv terecht heeft opgemerkt, niet in geding heeft gebracht.
6.3.2.
De Raad heeft in het hoger beroep geen aanknopingspunten gezien het oordeel van de rechtbank over die medische grondslag voor onjuist te houden. Uit de bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek beschikbare medische informatie, zowel op psychisch als op lichamelijk terrein, komen geen wezenlijk andere medische bevindingen naar voren dan bij het onderzoek van Kanhai, zoals dat is onderschreven door Kleinjan. De diagnose chronische depressieve stoornis van de arts Parlak van de Riagg wijkt in essentie niet af van de door Kanhai vastgestelde depressieve stoornis. Voorts liggen de diagnose cervicobrachiaal syndroom door Kanhai en de bevindingen bij diens lichamelijk onderzoek in lijn met de diagnose van vooral de revalidatiearts en de bevindingen van deze arts en van de neuroloog. Ten slotte kan er niet aan worden voorbij gezien dat, anders dan appellante meent, Kanhai wel degelijk ook onderzoek aan de handen van appellante heeft gedaan en daarbij geen afwijkingen en bewegingsbeperkingen heeft vastgesteld.
6.3.3.
De Raad wijst wat betreft het standpunt van appellante, dat het Uwv een onjuist uitgangspunt hanteert bij het achterwege laten van beperkingen in de onderdelen 1 tot en met 8 van rubriek 1 van de FML, op hetgeen hij ter zake van het oordeel van de rechtbank Alkmaar in haar uitspraak van 12 januari 2012 (ECLI:NL:RBANK:2012:217) over de aanscherping van de “Basisinformatie CBBS” op deze onderdelen heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 september 2013 (ECLI:NL:CRvB:2013:1647). Uit het in die uitspraak vervatte oordeel van de Raad volgt dat deze beroepsgrond van appellante niet slaagt.
6.4.
De Raad heeft in het hoger beroep geen aanknopingspunten gezien het oordeel van de rechtbank, dat de functies medische geschikt zijn voor appellante, voor onjuist te houden. Hetzelfde geldt voor hetgeen de rechtbank heeft overwogen, als hiervoor weergegeven in 4.3, over de door appellante gestelde ongeschiktheid van die functies in verband met haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. De Raad voegt aan dit laatste arbeidskundige aspect nog toe dat uit het arbeidskundig rapport van 4 december 2009 naar voren komt dat appellante in Turkije het lager onderwijs volledig heeft afgerond, het middelbaar onderwijs in Turkije met een diploma heeft afgesloten en twee jaar aldaar een lyceumopleiding heeft gevolgd. Voorts is in het in de rubriek Procesverloop vermelde rapport van bezwaararbeidsdeskundige Lansbergen toegelicht dat het gevraagde opleidingsniveau in de geduide functies lager ligt dan het in overleg met de tolk en appellante vastgelegde opleidingsniveau 5 zoals vermeld in het arbeidskundig rapport van 4 oktober 2009. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst van die datum blijkt immers dat het opleidingsniveau van de geduide functies 2 is, met uitzondering van de functie teamondersteuner (SBC-code 315090) die opleidingsniveau 3 heeft. Deze functie, die overigens in het arbeidskundig rapport van
7 juni 2011 als reservefunctie is vermeld, heeft Lansbergen in zijn voornoemd rapport laten vervallen omdat daarin evident sprake is van schriftelijke Nederlandse communicatie. Volgens Lansbergen geldt echter dat in de vier resterende functies sprake is van mondelinge kennis van de Nederlandse taal. Dit komt inderdaad naar voren in het Resultaat Functiebeoordeling van die functies. Van mondelinge beheersing van de Nederlandse taal valt, gelet ook op het bepaalde in artikel 9, onder a, van het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit over hetgeen wordt verstaan onder nodige bekwaamheden, die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven, met de rechtbank niet in te zien dat van appellante niet kan worden verlangd dat zij die op elementair niveau beheerst dan wel gaat beheersen.
6.5.
De overwegingen 6.1 tot en met 6.4 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan
IvR