ECLI:NL:CRVB:2013:2242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-2263 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen toekenning bijstand met terugwerkende kracht door gebrek aan bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar deze was beëindigd per 24 december 2010. Appellante had zich op 14 maart 2011 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en verzocht om bijstand met terugwerkende kracht. Het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage had de bijstandsaanvraag van appellante afgewezen, omdat zij zich pas op 9 februari 2011 had gemeld voor bijstand. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden. Zij voerde aan dat de beëindiging van haar WW-uitkering haar overviel, dat het contact met haar werkcoach niet optimaal was en dat zij zorg had voor haar kind. De Raad overwoog dat volgens vaste rechtspraak geen recht op bijstand bestaat voor een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld voor bijstand, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat appellante zich niet eerder dan 9 februari 2011 had gemeld en dat de door haar aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk maakten dat zij niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 29 oktober 2013, waarbij M. Hillen als rechter en M.R. Schuurman als griffier aanwezig waren. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/2263 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
23 februari 2012, 11/7770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 12/5093 WWB plaatsgevonden op
17 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis. In de zaak 12/5093 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft vanwege het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Bij besluit van 27 december 2010 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 24 december 2010 beëindigd.
1.2.
Appellante was tijdens de WW-periode in samenspraak met de werkcoach van het Uwv (werkcoach) begonnen met een eigen onderneming onder de naam ‘[naam onderneming]’. Zij heeft zich op 9 februari 2011 bij het Werkbedrijf van het Uwv (Werkbedrijf) gemeld en heeft bij de afdeling Zelfstandigen een aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 ingediend. Appellante heeft deze aanvraag echter weer ingetrokken en haar activiteiten voor haar onderneming per 10 maart 2011 gestaakt, omdat zij daaruit niet voldoende inkomsten had.
1.3.
Appellante heeft zich vervolgens op 14 maart 2011 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen.
1.4.
Bij besluit van 21 april 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 augustus 2011 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante met ingang van 9 februari 2011 bijstand toegekend, omdat zij zich op die datum had gemeld bij het Uwv Werkbedrijf.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum dan 9 februari 2011, althans tussen 24 december 2010 en 9 februari 2011, rechtvaardigen. Zij heeft, samengevat, betoogd dat de beëindiging van de WW-uitkering haar overviel terwijl zij bezig was haar eigen onderneming op te zetten, dat het contact met haar werkcoach bij Uwv niet optimaal was en dat zij ook nog de zorg had voor haar kind. Door deze omstandigheden en de stresserende situatie waarin appellante zich bevond, was zij niet in staat om tijdig bijstand aan te vragen. Het was voor appellante niet duidelijk of zij haar onderneming mocht behouden en bij welke instantie zij diende aan te kloppen voor een uitkering. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een brief van 12 januari 2011 aan het werkplein Den Haag overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (CRvB 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Vaststaat dat appellante zich niet eerder dan 9 februari 2011 heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand. De door appellante aangevoerde omstandigheden maken niet aannemelijk dat zij niet in staat is geweest om tijdig en dus eerder een aanvraag in te dienen. In dit verband is van belang dat het Uwv appellante bij brief van 19 november al heeft geïnformeerd over het feit dat haar WW-uitkering op 23 december 2010 zou aflopen, waarna het Uwv bij besluit van 27 december 2010 de WW-uitkering van appellante met ingang van 24 december 2010 heeft beëindigd. In het besluit van 27 december 2010 heeft het Uwv appellante er bovendien op gewezen dat zij na afloop van haar WW-uitkering mogelijk recht heeft op bijstand en dat zij deze uitkering zelf moet aanvragen. Uit de brief van 12 januari 2011 is slechts af te leiden dat appellante wil weten waar zij moet zijn om zich te melden voor een aanvraag om bijstand. Indien het voor appellante onduidelijk was of zij haar onderneming mocht behouden, had appellante zich in verbinding kunnen stellen met het college om daarover uitsluitsel te verkrijgen. De stelling van appellante dat sprake is van een stresserende situatie als gevolg waarvan zij niet tijdig de aanvraag heeft kunnen doen, heeft appellante niet met objectieve medische gegevens onderbouwd en houdt daarom geen stand. Dit betekent dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden kunnen worden gevonden die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigen dan 9 februari 2011.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.R. Schuurman

HD