ECLI:NL:CRVB:2013:2380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2013
Publicatiedatum
12 november 2013
Zaaknummer
12-3734 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstand op basis van gezamenlijke huishouding en bewijsvoering van hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellante had een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage, omdat werd vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met de vader van haar kind, [K.].

De appellante heeft in hoger beroep betoogd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat [K.] niet langer bij haar woonde. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en [K.] samen een kind hebben en dat de omstandigheden niet waren gewijzigd ten opzichte van de eerdere afwijzing van de aanvraag. De Raad heeft daarbij ook gekeken naar de feitelijke bevindingen van een huisbezoek, waaruit bleek dat [K.] op het moment van het huisbezoek in de woning van appellante aanwezig was.

De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden en dat de eerdere afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, aangezien er geen aanleiding toe was.

Uitspraak

12/3734 WWB
Datum uitspraak: 12 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 mei 2012, 12/1078 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M. van der Zwan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Zwan. Het college is met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 augustus 2011 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op het aanvraagformulier heeft appellante aangegeven dat zij op het opgegeven adres samen met haar zoon en sedert een jaar ook met de vader van haar zoon, [K.] ([K.]), woont.
1.2.
Bij besluit van 11 augustus 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [K.] en zij daarom geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3.
Op 16 augustus 2011 is [K.] uitgeschreven van het woonadres van appellante. Appellante heeft vervolgens op 17 augustus 2011 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is een onderzoek ingesteld. In het kader hiervan is op 7 september 2011 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd en heeft op 8 september 2011 een gesprek met appellante plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
14 september 2011. Hierin wordt geconcludeerd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [K.].
1.4.
Op grond hiervan heeft het college bij besluit van 15 september 2011 de aanvraag afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 27 december 2011 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijdt, kort samengevat, het standpunt van het college dat zij ten tijde in geding met [K.] een gezamenlijke huishouding voerde.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode bestrijkt in het geval van een aanvraag de periode vanaf de aanvraagdatum tot en met de datum van het primaire besluit op die aanvraag. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 17 augustus 2011 tot en met 15 september 2011.
4.2.
Appellante heeft tegen de handhaving van het besluit van 11 augustus 2011 geen rechtsmiddel ingesteld. Daarmee staat in rechte vast dat dat appellante en [K.] in ieder geval in de periode van 4 augustus 2011 tot en met 11 augustus 2011 een gezamenlijke huishouding voerden.
4.3.
In een geval waarin een eerdere aanvraag om bijstand is afgewezen en de belanghebbende een nieuwe aanvraag indient die is gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de datum met ingang waarvan de aanvraag is afgewezen.
4.4.
Vaststaat en niet in geschil is dat appellante en [K.] samen een kind hebben, zodat voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding enkel van belang is of sprake was van een hoofdverblijf van [K.] in de woning van appellante.
4.5.
Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat [K.] in de te beoordelen periode niet langer bij haar zijn hoofdverblijf had. In dit verband is van belang dat tijdens het huisbezoek van 7 september 2011 [K.] in de woning van appellante was aangetroffen. Ook waren persoonlijke spullen van [K.], zoals kleding, verzorgingsproducten en ingepakte verhuisdozen, aanwezig in de woning van appellante. In het licht van deze feitelijke bevindingen is de door appellante gegeven verklaring dat [K.] in de woning aanwezig was omdat hij was blijven slapen na het verjaardagsfeestje van hun kind de avond daarvoor, onvoldoende overtuigend. Bovendien heeft appellante tijdens het huisbezoek ook verklaard dat [K.] momenteel bij haar verblijft omdat zij zorg nodig heeft.
4.6.
Voorts kan aan de door appellante overgelegde verklaringen van haar vriendinnen dat [K.] daar nooit heeft gewoond, geen betekenis worden toegekend nu deze in tegenspraak zijn met de eerdere verklaring van appellante zelf. Verwezen wordt naar 1.1. De stelling van appellante dat zij ten tijde van haar aanvraag van 4 augustus 2011 niet helder was en heeft bedoeld dat [K.] slechts staat ingeschreven op haar adres en niet fysiek daar woont, acht de Raad ongeloofwaardig aangezien die verklaring van appellante voldoende specifiek en consistent is over het verblijf van [K.] bij haar.
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

HD