ECLI:NL:CRVB:2013:2404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
12-725 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Almelo. De appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving, had verzocht om heropening van deze uitkering vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad heeft vastgesteld dat appellante zich op 1 april 1997 ziek meldde vanwege zwangerschapsklachten en later een WAO-uitkering ontving. Deze uitkering werd in 2006 ingetrokken, maar appellante meldde zich opnieuw ziek in 2007. De verzekeringsarts concludeerde dat er mogelijk sprake was van toegenomen klachten, maar de WAO-uitkering werd niet heropend. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom de WAO-uitkering niet heropend kon worden. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd moesten worden, omdat er onvoldoende bewijs was dat er geen oorzakelijk verband was tussen de eerdere en latere uitval. De Raad heeft de bestreden besluiten vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de heropening van de WAO-uitkering per 25 maart 2008 en 16 januari 2009 moet worden overwogen. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

12/725 ZW, 12/727 WIA, 12/728 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van
23 december 2011, 09/712 - 11/367 (aangevallen uitspraak 1) en 10/107 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een medisch rapport overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Namens appellante heeft mr. Bakker een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 2 oktober 2013, waar appellante is verschenen met mr. Bakker en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Ruis.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante, werkzaam geweest als naaister/vouwster, heeft zich, toen zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, op 1 april 1997 ziek gemeld vanwege zwangerschapsklachten. Haar is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) verstrekt en aansluitend, met ingang van 31 maart 1998, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) vanwege toegenomen myalgische klachten en forse psychosociale problematiek, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling in 2005 is de WAO-uitkering van appellante per 23 april 2006 ingetrokken, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was.
1.3. Op 10 april 2007 heeft appellante zich, toen zij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziek gemeld met psychische en somatische klachten en haar is een uitkering ingevolge de ZW verstrekt. Op 31 mei 2007 is zij gezien door de verzekeringsarts T. Giesen, die op de medische kaart melding heeft gemaakt van onder meer rugklachten en psychische klachten en heeft te kennen gegeven dat er mogelijk sprake is van toegenomen klachten. Na ingewonnen informatie bij de behandelend psychiater en orthopedisch chirurg en telefonisch contact met appellante is verzekeringsarts Giesen op 26 november 2007 tot de conclusie gekomen dat er een toename van klachten en onderzoeksactiviteiten is door dezelfde ziekte-oorzaken, waarbij hij zich afvraagt of er ook sprake is van een objectiveerbare toename van beperkingen. Op
25 maart 2008 wordt appellante opnieuw gezien door voornoemde verzekeringsarts, die rapporteert dat appellante veel klachten van pijn en slecht functioneren heeft, voornamelijk vanwege dezelfde oorzaak als waarmee ze al eerder bekend was. Een herziening in het kader van de WAO (Amber-beoordeling) is eventueel wel aan de orde, maar wordt in overleg met appellante uitgesteld. Op 29 september 2008 verschijnt appellante wederom op het spreekuur van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts rapporteert dat appellante nog niets verder is dan een half jaar geleden en herhaalt dat zij veel klachten heeft van pijn en slecht functioneren, voornamelijk van dezelfde oorzaak als waarmee ze al eerder bekend was. In overleg met appellante is een Amber-beoordeling uitgesteld tot het moment dat de
ZW-uitkering ten einde loopt. Op 16 januari 2009 wordt appellante opnieuw door de verzekeringsarts gezien, die een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opstelt en appellante in psychisch opzicht toegenomen beperkt acht maar haar nog wel geschikt vindt om een tweetal functies te vervullen, die ten grondslag lagen aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 23 april 2006. In overeenstemming hiermee wordt appellante, bij besluit van 17 februari 2009 ingaande 23 februari 2009 verdere uitkering ingevolge de ZW geweigerd. Bij besluit van 23 februari 2009 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij per 7 april 2009 geen uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) krijgt, omdat de wachttijd van 104 weken niet is volbracht. Appellante heeft zich vervolgens per 18 maart 2009 opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van
16 april 2009 heeft het Uwv haar per 19 maart 2009 ziekengeld geweigerd. Bij besluit van
24 juni 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 17 februari 2009, 23 februari 2009 en 16 april 2009, ongegrond verklaard.
1.4. Per 16 juni 2009 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij WW-uitkering ontving, ziek gemeld in verband met een operatie. In overeenstemming met de bevindingen van bedrijfsarts L.W. Ekker is de ZW-uitkering bij besluit van 26 oktober 2009 per
29 oktober 2009 beëindigd. Bij besluit van 17 december 2009 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellante tegen het besluit 26 oktober 2009 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 is het rapport van bezwaarverzekeringsarts A.B. Gille van 17 december 2009 ten grondslag gelegd.
1.5. Na een ziekmelding van appellante per 8 april 2010 en een volledige PAAZ-opname in september 2010, heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2010, de WAO-uitkering van appellante met ingang van 6 mei 2010 heropend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Eind 2010 heeft, alsnog, een Amber-beoordeling plaatsgevonden met betrekking tot de situatie vier weken na de ziekmelding per 10 april 2007. Verzekeringsarts A.J.M. Rensen heeft in zijn rapport van 3 december 2010, na telefonisch contact met de huisarts en op basis van de beschikbare medische gegevens, geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante op 10 april 2007 en vier weken nadien niet is gewijzigd ten opzicht van de belastbaarheid, die ten grondslag lag aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 23 april 2006. Bij besluit van 8 december 2010 is appellante per 8 mei 2007 uitkering ingevolge de WAO geweigerd, omdat de beperkingen op die datum niet zijn toegenomen ten opzichte van 23 april 2006. Bij beslissing op bezwaar van 21 maart 2011 (bestreden besluit 3), voor zover in geding, is het besluit van 8 december 2010 onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts E. Vastert van
16 maart 2011 gehandhaafd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht aan appellante. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, geoordeeld dat het beroep, voor zover gericht tegen de besluiten in het kader van de ZW van 17 februari 2009 en 16 april 2009 ongegrond zijn. Met betrekking tot het Wet WIA-besluit van 23 februari 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat terecht een WIA-uitkering is geweigerd maar in de omstandigheid dat het Uwv eerst hangende het beroep tegen bestreden besluit 1 is overgegaan tot de beoordeling of appellante aanspraak kon maken op heropening van haar WAO-uitkering, aanleiding gezien om bestreden besluit 1 wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel te vernietigen. In dat kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Raad van 5 juni 2009, LJN BI7698, waarin de Raad heeft overwogen dat van een uitvoeringsorgaan dat belast is met de uitvoering van verschillende arbeidsongeschiktheidswetten verwacht mag worden dat hij zelfstandig nagaat onder de vigeur van welke wet een arbeidsongeschiktheidsmelding moet worden beoordeeld. Zonder beantwoording van de vraag of aanspraak bestaat op een WAO-uitkering uit dien hoofde, kan niet worden toegekomen aan een beoordeling op grond van de Wet WIA. Voorts heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat aan dit besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsarts dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen 4 weken na 10 april 2007. De reden van heropening van de WAO-uitkering per 6 mei 2010, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%, is gelegen in een opname op de PAAZ-afdeling wegens toegenomen psychische klachten. Appellante heeft niet aangetoond dat er per een eerdere datum, gelegen tussen 10 april 2007 en 6 mei 2010, aanleiding bestond om een WAO-uitkering toe te kennen wegens toegenomen psychische beperkingen. Dat appellante op of omstreeks 1 mei 2007 volgens het huisartsenjournaal
200 mg amitryptiline gebruikte is onvoldoende nu zij ook voordien medicatie gebruikte in verband met depressieve klachten. Datzelfde geldt voor de indicatie voor een dagbehandeling in de brief van de psychiater van 11 juni 2007. Dit wordt bevestigd door de mededeling van de huisarts dat over de periode vanaf 10 april 2007 geen nieuwe medische feiten bekend zijn ten opzichte van juni 2006. Dat verzekeringsarts Giesen in de door hem opgestelde FML van
16 januari 2009 toegenomen psychische beperkingen heeft aangenomen leidt volgens de rechtbank evenmin tot een ander oordeel aangezien de psychiater in zijn brief van
27 april 2009, onder verwijzing naar zijn brief van 11 juni 2007, te kennen gegeven dat diagnose en problematiek onveranderd aanwezig zijn.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat de medische beoordeling van appellante ten aanzien van het besluit van 26 oktober 2009 berust op een zorgvuldig onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen.
3.1. Appellante heeft zich in het ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken met name gericht tegen de besluitvorming met betrekking tot de Amber-beoordeling van haar WAO-uitkering en daartoe (samengevat) het volgende aangevoerd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2004, LJN AP0012, brengt de uitleg van de in artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO genoemde causaliteitseis met zich dat de bewijslast dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval, in beginsel rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen oorzakelijk verband is. De vraag of het bestreden besluit steunt op voldoende (medische) gegevens die het ontbreken van genoemd verband aantonen wordt door appellante ontkennend beantwoord. Niet ter discussie staat dat het Uwv de ziekmelding van appellante per 10 april 2007 tot 23 februari 2009 heeft geaccepteerd. Hiervan uitgaande had het op de weg van het Uwv gelegen om buiten twijfel te stellen dat er van enig oorzakelijk verband als hierboven aangeduid geen sprake was. Het Uwv is hierin niet geslaagd. Dit geldt temeer nu verzekeringsarts Giesen, zoals blijkt uit de door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2009 toegenomen psychische beperkingen heeft aangenomen. De psychische situatie na 10 april 2007 was dusdanig dat de behandelend psychiater een opname aangewezen achtte. Enkel vanwege andere medische behandelingen is de opname destijds niet gerealiseerd maar uitgesteld. Verder heeft appellante verzocht om toekenning van wettelijke rente.
3.2. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift daartegenover gesteld dat het Uwv niet gehouden was de voormelde causaliteitsvraag te beantwoorden omdat op 8 mei 2007, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts Rensen en de bezwaarverzekeringsarts Vastert, geen sprake was van toegenomen beperkingen.
3.3. Naar aanleiding van vraagstelling door de Raad heeft bezwaarverzekeringsarts Vastert in zijn rapport van 22 februari 2013 te kennen gegeven dat appellante op 25 maart 2008 toegenomen beperkt was uit dezelfde oorzaak en dat toen een Amber-beoordeling in gang had moeten worden gezet. In zijn rapport van 16 mei 2013 heeft deze bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat de FML van 16 januari 2009 ook van toepassing is op 25 maart 2008. Door bezwaararbeidsdeskundige H.N.M. van Rhee is vervolgens in diens rapport van 21 mei 2013 geconcludeerd dat appellante op 25 maart 2008 35 tot 45% arbeidsongeschikt is en dat haar mate van arbeidsongeschiktheid op 16 januari 2009 45 tot 55% is.
3.4. In reactie op de in 3.3 genoemde rapporten heeft appellante gesteld dat de ingangsdatum voor de toename van haar arbeidsongeschiktheid op 10 april 2007 ligt en dat haar mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% dient te worden bepaald.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Naar aanleiding van hetgeen appellante ter zitting heeft verklaard zal de Raad zijn oordeel beperken tot de aanspraak van appellante op heropening van haar WAO-uitkering.
4.2.
In artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a van de WAO is bepaald dat toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge die wet kan plaatsvinden indien degene, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid is ingetrokken, binnen vijf jaar na de datum van intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de uitkering werd genoten en onafgebroken vier weken heeft geduurd. In de door appellante genoemde uitspraak van de Raad van 20 april 2004 heeft de Raad overwogen dat buiten twijfel dient te staan dat de arbeidsongeschiktheid moet voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a niet van toepassing zijn.
4.3.
De beschikbare medische gegevens wijzen uit dat appellante na haar ziekmelding per
10 april 2007 voor de ZW is geaccepteerd. Deze acceptatie tot 23 februari 2009 is gebaseerd op een aantal - hiervoor in overweging 1.3 aangeduide - beoordelingen door verzekeringsarts Giesen. Op 16 januari 2009 heeft verzekeringsarts Giesen de psychische beperkingen aangescherpt en daarbij betekenis toegekend aan de omstandigheid dat appellante eigenlijk zou moeten worden opgenomen of in deeltijdbehandeling zou moeten komen. Uit de brief van psychiater Ploeger van 11 juni 2007 blijkt dat hij appellante toen nog geen dagbehandeling kon aanbieden, omdat er diverse lichamelijke onderzoeken liepen. Dit duidt erop dat de psychische situatie in 2007 in zoverre mogelijk niet anders was dan de situatie op
16 januari 2009. Op grond van het voorgaande kan niet worden uitgesloten dat er op een eerdere datum dan de ziekmelding per 8 april 2010 sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.4.
Zoals blijkt uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts Vastert van 22 februari 2013 heeft deze arts zich op het standpunt gesteld dat, nu verzekeringsarts Giesen in zijn rapport van 25 maart 2008 heeft gesteld dat appellante onvoldoende belastbaar was voor de maatgevende arbeid, in ieder geval vanaf die datum sprake was van toegenomen beperkingen en er toen een Amber-beoordeling in gang gezet had moeten worden. Onder verwijzing naar zijn rapport van 16 maart 2011 heeft Vastert geconcludeerd dat er op 10 april 2007 en ook vier weken daarna geen sprake was van toegenomen beperkingen nu verzekeringsarts Giesen in zijn rapport 26 november 2007 enerzijds wel spreekt van toegenomen klachten, maar tegelijkertijd ook stelt dat deze klachten objectief medisch gezien niet veel en/of ernstige afwijkingen op lijken te leveren. Ook informatie uit de behandelend sector en de voortgang van onderzoeken hebben niet veel nieuws opgeleverd. Giesen heeft op dat moment niet gesteld dat concreet sprake was toegenomen beperkingen, dit was eerst het geval in het rapport van 25 maart 2008. De Raad onderschrijft voornoemde conclusie. Door appellante is geen (nieuwe) medische informatie overgelegd die aanleiding geeft tot een andersluidend oordeel.
4.5.
In zijn rapport van 16 mei 2013 heeft bezwaarverzekeringsarts Vastert overwogen dat verzekeringsarts Giesen in zijn rapport van 20 januari 2009 voldoende heeft beargumenteerd waarom de beperkingen in de FML van 16 januari 2009 niet zijn gewijzigd ten opzichte van eerdere beoordelingen. Op psychisch vlak heeft Giesen beargumenteerd te kennen gegeven dat er sprake is van meer beperkingen. Onder andere stelt hij dat de psychische klachten zijn toegenomen van een aanpassingsstoornis naar een depressie. Nu Giesen zich in zijn rapport van 25 maart 2008 afvroeg of er inmiddels sprake was van een echte depressie, acht Vastert het plausibel dat er ook op dat moment al sprake was van toegenomen beperkingen op psychisch vlak. Om die reden acht Vastert de FML van 16 januari 2009 ook van toepassing op 25 maart 2008. De Raad ziet geen aanleiding deze conclusie niet te onderschrijven. Door appellante is geen (nieuwe) medische informatie overgelegd op grond waarvan verdergaande en/of meer beperkingen moeten worden aangenomen dan in de FML van 16 januari 2009 zijn vermeld.
4.6.
Met inachtneming van de in de FML van 16 januari 2009 opgenomen beperkingen is appellante per 25 maart 2008 onderscheidenlijk 16 januari 2009 door de bezwaararbeidsdeskundige geschikt geacht voor steeds een drietal actuele functies en is de arbeidsongeschiktheidsklasse vastgesteld op 35 tot 45% per 25 maart 2008 en 45 tot 55% per 16 januari 2009. De signaleringen in het Resultaat functiebeoordelingen zijn door de bezwaararbeidsdeskundige inzichtelijk en overtuigend toegelicht. De bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige, neergelegd in het rapport van 21 mei 2013 kunnen worden onderschreven. Door appellante zijn in hoger beroep geen argumenten naar voren gebracht die aanleiding vormen voor een andersluidend oordeel.
4.7.
Op grond van hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep en dienen de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten te worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Het Uwv dient, in overeenstemming met de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 16 mei 2013 en de bezwaararbeidsdeskundige van 21 mei 2013, te besluiten tot toekenning van een WAO uitkering aan appellante per respectievelijk 25 maart 2008 en 16 januari 2009. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente dient te worden toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958.
5.
Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.888,00 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen de uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt bestreden besluiten 1, 2 en 3;
- bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,00
vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,00.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van de Corput en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) G.J. van Gendt

TM