ECLI:NL:CRVB:2013:2545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2013
Publicatiedatum
25 november 2013
Zaaknummer
10-6480 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van het hoger beroep door het UWV na een gewijzigde beslissing op bezwaar. Betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.H.J. van Geffen, heeft verzocht om schadevergoeding wegens de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

Het onderzoek ter zitting vond plaats op 21 oktober 2011, waarbij het UWV werd vertegenwoordigd door mr. J. Dijkstra. De Raad heeft het onderzoek heropend na het indienen van nadere stukken door betrokkene en heeft psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 2 april 2013 gerapporteerd.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure niet is overschreden door het UWV, maar dat er mogelijk een schending van de redelijke termijn door de Raad zelf heeft plaatsgevonden. De Raad heeft daarom besloten het onderzoek te heropenen en de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) als partij in de procedure aan te merken. Tevens is het UWV veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 3.052,25, inclusief kosten voor deskundigenrapporten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 20 november 2013
10/6480 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 21a van de Beroepswet in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2010, 09/4849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens betrokkene heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Dijkstra. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Geffen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een vraagstelling doen uitgaan aan betrokkene.
Betrokkene heeft nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft aanleiding gezien psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle als deskundige te benoemen. Deze heeft op 2 april 2013 rapport uitgebracht.
Appellant heeft op 21 juni 2013 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 17 juli 2013 is namens betrokkene aan de Raad verzocht appellant te veroordelen in de proceskosten. Tevens is er verzocht om schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij brief van 26 juli 2013 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken en een reactie gegeven op het verzoek om vergoeding van de proceskosten en schade.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 21a, eerste lid, eerste volzin, van de Beroepswet bepaalt dat in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan, het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden veroordeeld in de proceskosten.
De Raad stelt vast dat appellant het hoger beroep heeft ingetrokken en dat namens betrokkene een verzoek om veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene is gedaan.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in hiervoor vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit van 12 maart 2009 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en zeven maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is overschreden door het Uwv.
Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van betrokkene door de rechtbank op 20 oktober 2009 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de aangevallen uitspraak op 26 oktober 2010 een jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst per post van het hoger beroepschrift van het Uwv door de Raad op 1 december 2010 tot de datum van deze uitspraak ongeveer drie jaar geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover
nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist op het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.416,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 2x een ½ punt voor een schriftelijke reactie) voor verleende rechtsbijstand.
De vordering tot vergoeding van de kosten van de overgelegde rapporten van de door betrokkene ingeschakelde deskundige ten bedrage van € 1.636,25 komt voor toewijzing in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bepaalt dat het onderzoek onder nummer 13/6089 BESLU wordt heropend te voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 3.052,25.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) K.R. van Renswoude
JvC