ECLI:NL:CRVB:2013:2649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
11-403 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na fraudemelding en onderzoek naar woonsituatie

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. Betrokkene ontving sinds 28 oktober 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft op basis van een fraudemelding en daaropvolgend onderzoek geconcludeerd dat betrokkene niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde en een gezamenlijke huishouding voerde met een derde. De rechtbank Arnhem heeft in een eerdere uitspraak het bestreden besluit van het college vernietigd, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de intrekking van de bijstand over bepaalde periodes, met name de periode van 1 april 2005 tot 16 oktober 2007. De Raad heeft de intrekking van de bijstand over deze periode herroepen en het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank voor wat betreft de intrekking van de bijstand over andere periodes, maar herroept de besluiten van het college met betrekking tot de terugvordering van de bijstandskosten.

Uitspraak

11/403 WWB, 11/913 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 december 2010, 09/2697 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene], gewoond hebbend te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 3 december 2013
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. P. Wessing, advocaat, eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het college heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Mr. Wessing is met ingang van 29 februari 2012 als advocaat geschorst.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Betrokkene is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft het college verzocht mee te delen of en, zo ja, welke consequenties verbonden worden aan de uitspraak van de Raad van 16 april 2013, LJN7385. Het college heeft bij brief van 21 mei 2013 gereageerd op dit verzoek.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Omdat aan betrokkene en mr. Wessing geadresseerde post retour kwam, is een onderzoek verricht naar de woonplaats van betrokkene. Dit onderzoek heeft geen resultaat opgeleverd waarna een uitnodiging aan betrokkene voor een behandeling ter zitting van de Raad van
11 november 2013 is geplaatst in de Staatscourant 2013, nr. [nr.].
De zaak is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 11 november 2013. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 28 oktober 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij zijn aanvraag om bijstand heeft betrokkene het college te kennen gegeven dat hij tijdelijk op de camping [naam camping] te [plaatsnaam 1] (camping) verbleef en op zoek was naar zelfstandige woonruimte in [plaatsnaam 2]. Het college heeft betrokkene toestemming verleend het adres [adres 1] te [plaatsnaam 2] als postadres te gebruiken in afwachting van het vinden van een woonadres in [plaatsnaam 2]. Naar aanleiding van de melding van betrokkene dat hij een woning op het adres
[adres 2] te [plaatsnaam 2] (uitkeringsadres) had gevonden, heeft het college de toeslag op de bijstand van betrokkene met ingang van 1 april 2005 verhoogd van 10% naar 20%.
1.2.
Het college heeft op 28 mei 2008 een fraudemelding ontvangen waarin is vermeld dat op 10 mei 2008 in de woning op het uitkeringsadres een hennepplantage is aangetroffen en binnenkort huisuitzetting zou plaatsvinden. Naar aanleiding daarvan hebben fraudepreventiemedewerkers van de Directie Inwoners van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van betrokkene. In dat kader heeft op 10 juni 2008 op kantoor een gesprek met betrokkene plaatsgevonden en is op 12 juni 2008 een huisbezoek gebracht aan de woning op het uitkeringsadres. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 13 juni 2008. De zaak is vervolgens doorgestuurd naar sociaal rechercheurs van het Bureau Handhaving van de Afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Nijmegen (sociale recherche). De sociale recherche heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is informatie ingewonnen bij de politie Gelderland-Zuid, zijn diverse getuigen gehoord en zijn betrokkene en [D.] (D) op 23 oktober 2008 verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 4 november 2008 en een aanvullende rapportage van 6 februari 2009.
1.3.
In de resultaten van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 23 oktober 2008 de bijstand van betrokkene met ingang van 28 oktober 2003 in te trekken en met ingang van 24 oktober 2008 te beëindigen. Tevens heeft het college de kosten van de over de periode van 28 oktober 2003 tot en met 31 mei 2008 verleende bijstand tot een bedrag van € 51.148,46 bruto en € 4.704,64 netto van appellant teruggevorderd. Het bruto teruggevorderde bedrag heeft betrekking op de periode van 28 oktober 2003 tot en met
31 december 2007 en het netto teruggevorderde bedrag ziet op de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 mei 2008. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met D en daarvan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan aan het college.
1.4.
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het college het netto teruggevorderde bedrag van € 4.704,64 verhoogd met de daarover betaalde belastingen en premies tot € 6.002,69.
2.
Bij besluit van 25 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 23 oktober 2008 en 29 januari 2009 met een wijziging van de grondslag van de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de bijstand over de periode van 28 oktober 2003 tot 16 oktober 2007 heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres, zodat om die reden zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De intrekking van de bijstand vanaf 16 oktober 2007 berust op de grond dat sprake is van een verzwegen gezamenlijke huishouding met D.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor wat betreft de intrekking van de bijstand over de periodes van 28 oktober 2003 tot 1 april 2005 (periode 1) en van 16 oktober 2007 tot 23 oktober 2008 (periode 3) en voor wat betreft de beëindiging van de bijstand in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank het besluit van
23 oktober 2008, voor zover daarbij de bijstand over de periode van 1 april 2005 tot
16 oktober 2007 (periode 2) is ingetrokken herroepen. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt voor wat betreft de terugvordering van de kosten van de over de periodes 1 en 3 verleende bijstand. Voor wat betreft de intrekking van de bijstand over periode 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat op basis van de verklaringen die de campingbeheerder [L.] (L) op 28 augustus 2008, 11 december 2008 en 26 januari 2010 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat betrokkene niet feitelijk zijn tijdelijke hoofdverblijf op de camping had. Voor wat periode 2 betreft, bestaat volgens de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat betrokkene, in strijd met de door hem gegeven informatie, feitelijk niet op het uitkeringsadres woonachtig was. De verklaringen waarnaar het college ter onderbouwing daarvan heeft verwezen bieden daarvoor onvoldoende steun. Voor wat betreft periode 3 en de beëindiging van de bijstand heeft de rechtbank het standpunt van het college onderschreven dat betrokkene met D een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
3.
Het college en betrokkene hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De beroepsgronden van het college zien op de intrekking van de bijstand over periode 2, die van betrokkene op de intrekking van de bijstand over
periode 1 en 3.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, zodat het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
De intrekking over de periode van2
8 oktober 2003 tot 1 april 2005 (periode 1)
4.2.
Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank bestreden dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat betrokkene in periode 1 niet feitelijk zijn tijdelijke hoofdverblijf op de camping had. Hij heeft aangevoerd dat de verklaringen van L niet consistent zijn en heeft zich voor zijn standpunt dat hij toen wel op de camping verbleef beroepen op de verklaringen van [K.] (K).
4.3.
L verklaart op 28 augustus 2008, nadat hem een foto van betrokkene is getoond, dat de man op de foto niet iemand is die permanent op de camping staat. Op 11 december 2008 verklaart L dat betrokkene, voor zover hij zich kan herinneren, niet een vaste bewoner van een caravan op de camping was of daar veel verbleef. Voor zover L weet, heeft betrokkene vanaf augustus 2003 niet permanent of weken achter elkaar op de camping gestaan. Op 26 januari 2010 verklaart L dat hij betrokkene nauwelijks op de camping zag en dat hij, mocht betrokkene dagelijks op de camping hebben verbleven, hij dat zeker geweten zou hebben. De verklaringen van L zijn vrij vaag en algemeen en niet toegespitst op periode 1. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat zij enkele jaren na het einde van periode 1 zijn afgelegd, bieden deze verklaringen onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet op de camping verbleef. Bovendien bieden de verklaringen van K aanknopingspunten voor het tegendeel. K verklaart op
30 november 2008 dat hij in 2003 kennismaakte met betrokkene die hem kwam opzoeken op de camping en dat betrokkene gebruik mocht maken van de caravan van D omdat betrokkene geen adres had om te wonen. De rechtbank heeft K op de zitting van 9 juli 2010 K als getuige gehoord. K heeft toen verklaard dat betrokkene vanaf 2 augustus 2003, de verjaardag van K, tot februari 2005 op de camping heeft verbleven en dat hij betrokkene tijdens het campingseizoen, dat loopt van april tot oktober, daar regelmatig zag en regelmatig samen met betrokkene de maaltijden gebruikte.
4.4.
Uit wat onder 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep van betrokkene slaagt voor zover het de intrekking van de bijstand over periode 1 betreft. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor wat betreft de intrekking van de bijstand over periode 1 in stand zijn gelaten. Nu, mede gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat nader onderzoek door het college nog tot voldoende feitelijke grondslag voor intrekking van de bijstand over periode 1 kan leiden, zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van
23 oktober 2008 in zoverre herroepen.
De intrekking over de periode van 1 april 2005 tot 16 oktober 2007 (periode 2)
4.5.
Het college heeft het oordeel van de rechtbank bestreden dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt dat betrokkene in periode 2 feitelijk niet op het uitkeringsadres woonachtig was. Het college heeft in dit verband gewezen op de van Nuon verkregen gegevens over het verbruik gas- en elektra op dat adres en op de omstandigheid dat tijdens het huisbezoek op 12 juni 2008 in de woning op het uitkeringsadres geen duurzame gebruiksgoederen zijn aangetroffen, terwijl het college betrokkene eerder, namelijk bij besluit van 19 mei 2005, voor de aanschaf van dergelijke goederen leenbijstand had verstrekt. Ten slotte heeft het college gewezen op de inhoud van de verklaringen die de huismeester
[G.] (G) tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. G heeft op 21 oktober 2008 verklaard dat hij de betrokkene in periode 2 nooit bij de woning op het uitkeringsadres heeft gezien. Op 27 januari 2010 heeft G verklaard dat betrokkene nooit op het uitkeringsadres heeft gewoond en dat hij betrokkene slechts éénmaal heeft gezien, namelijk op de dag dat daar de hennepplantage is ontdekt.
4.6.
Het door het college bestreden oordeel van de rechtbank is juist. Aan het college moet worden toegegeven dat het verbruik van gas op het uitkeringsadres in vergelijking met het gemiddelde verbruik van gas laag was. Zo bedroeg het verbruik van gas in de periode van
7 december 2005 tot 9 augustus 2006 184 m3. Het verbruik van elektriciteit over de periode van 7 december 2005 tot 16 september 2006 is geschat op 1647 kWh en wijkt niet in betekenende mate af van het gemiddelde verbruik van elektriciteit. Anders dan het college heeft aangevoerd leveren die gegevens daarom geen aanwijzingen op dat betrokkene in periode 2 niet op het uitkeringsadres woonde, nog daargelaten dat geen cijfers over het verbruik van gas en elektra over de periode van 1 april 2005 tot 7 december 2005 beschikbaar zijn. Evenmin bieden de bevindingen van het huisbezoek van juni 2008 aanknopingspunten voor het standpunt dat betrokkene in periode 2 niet op het uitkeringsadres woonde. Van belang is dat het huisbezoek bijna negen maanden na het einde van periode 2 heeft plaatsgevonden. Dat aan betrokkene in mei 2005 leenbijstand is verstrekt voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen maakt dat niet anders. Ook de verklaringen van huismeester G zijn niet van doorslaggevend belang. Gelet op onder meer de omvang van het werkgebied van G, kan, zoals de gemachtigde van het college ter zitting van 3 april 2012 desgevraagd heeft erkend, niet worden uitgesloten dat appellant op het uitkeringsadres woonde, ook al heeft G hem daar niet gezien.
4.7.
Gelet op wat onder 4.6 is overwogen, treft het hoger beroep van het college geen doel. De rechtbank heeft terecht het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over periode 2 en het besluit van 23 oktober 2008 in zoverre herroepen. De aangevallen uitspraak voor zover door het college aangevochten komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De intrekking over de periode van 16 oktober 2007 tot 23 oktober 2008 (periode 3)
4.8.
De Raad begrijpt de hiervoor onder het hoofd procesverloop genoemde brief van 21 mei 2013 aldus dat het college, behalve van terugvordering van de kosten van de aan betrokkene over de periode van 16 oktober 2007 tot en met 31 mei 2008 verleende bijstand, tevens afziet van intrekking van de bijstand over periode 3. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor wat betreft de intrekking van de bijstand over periode 3 in stand zijn gelaten. Tevens zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van
23 oktober 2008 in zoverre herroepen.
De terugvordering
4.9.
Uit wat onder 4.3 is overwogen vloeit voort dat het college niet bevoegd is tot terugvordering van de kosten van de over periode 1 verleende bijstand. Uit wat onder 4.7 is overwogen vloeit voort dat het college evenmin bevoegd is tot terugvordering van de kosten van de over periode 2 verleende bijstand. Zoals reeds onder 4.8 is overwogen blijkt uit de brief van 21 mei 2013 dat het college afziet van terugvordering van de kosten van de aan betrokkene over de periode van 16 oktober 2007 tot en met 31 mei 2008 verleende bijstand. Alles bijeengenomen was het college niet bevoegd de kosten van de over de periode van
28 oktober 2003 tot en met 31 mei 2008 verleende bijstand van betrokkene terug te vorderen. Dit betekent dat aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover daarbij is bepaald dat het college voor wat betreft de terugvordering van de kosten van de over de periodes 1 en 3 verleende bijstand een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. De Raad ziet voorts aanleiding om, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 23 oktober 2008, voor zover dat op de terugvordering ziet, alsmede het besluit van 29 januari 2009 te herroepen.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verweerschrift).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover door het college aangevochten;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover door betrokkene aangevochten;
- herroept het besluit van 23 oktober 2008 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand
over de periodes van 28 oktober 2003 tot 1 april 2005 en van 16 oktober 2007 tot 23 oktober
2008 en op de terugvordering, herroept voorts het besluit van 29 januari 2009 en bepaalt dat
deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 25 mei 2009;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-;
- bepaalt dat van het college een griffiegeld wordt geheven van € 448,-;
- bepaalt dat het college aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A Kooijman, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) B. Rikhof

HD