ECLI:NL:CRVB:2013:2701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
6 december 2013
Zaaknummer
11-5738 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en rechtsgevolgen van het besluit van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante, die als agrarisch medewerker werkzaam was, had zich in 1998 ziek gemeld en ontving vanaf 1999 een WAO-uitkering. Het Uwv had in 2005 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%. In 2010 verzocht appellante om herbeoordeling, omdat zij meende dat haar gezondheid was verslechterd. Het Uwv concludeerde echter dat er geen toename van arbeidsongeschiktheid was en handhaafde de eerdere beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat haar klachten onvoldoende waren meegenomen.

De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv een afdoende medische en arbeidskundige grondslag had. De verzekeringsarts had appellante onderzocht en geen toegenomen beperkingen vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts bevestigde deze conclusie en oordeelde dat er geen aanleiding was om de belastbaarheid van appellante te wijzigen. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante onveranderd 25 tot 35% arbeidsongeschikt was. Desondanks werd het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht, omdat een nadere motivering noodzakelijk was. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden echter in stand gelaten, en het Uwv werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische beoordelingen en de noodzaak voor een adequate motivering van besluiten door het Uwv. De Raad heeft de proceskosten van appellante vastgesteld op € 2.360,-, inclusief griffierecht van € 153,-.

Uitspraak

11.5738 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
24 augustus 2011, 11/3067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2012. Voor appellante is verschenen mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooij-Bal.
Na de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft desgevraagd een nader medisch en arbeidskundig rapport ingediend. Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 11 oktober 2013. Voor appellante is verschenen
mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam als agrarisch medewerker toen zij zich per 3 januari 1998 ziek meldde in verband met somatische en psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 4 januari 1999 een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Deze uitkering is door het Uwv bij besluit van 6 december 2005 met ingang van 7 februari 2006 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Het Uwv heeft op 7 januari 2010 van appellante een aanvraag voor een herbeoordeling ontvangen waarbij zij te kennen heeft gegeven dat met ingang van 12 november 2007 sprake is van een verslechtering van haar gezondheid.
1.3. Op 29 januari 2010 heeft appellante het spreekuur bezocht van arts G. de Boer, die tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van toeneming van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 39a van de WAO. Bij besluit van 4 mei 2010 heeft het Uwv de WAO-uitkering ongewijzigd vastgesteld op 25 tot 35%.
1.4. Na een herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts M. Keus heeft het Uwv bij besluit van 3 maart 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van
4 mei 2010 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt mede de overweging ten grondslag dat appellante per 8 november 2009 onveranderd 25 tot 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen redenen zijn gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. Van een overschrijding van de belastbaarheid van appellante is ten aanzien van de geduide functies voorts geen sprake. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid welke zich voordoet binnen een termijn van vijf jaar na de datum van herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak, als bedoeld in artikel 39a van de WAO.
3.
In hoger beroep heeft appellante ter zitting van 30 november 2012 aangevoerd dat, mede gelet op de wijze waarop aan het bestreden besluit inhoud is gegeven, geen sprake is van een zogeheten amberbeoordeling, maar een beoordeling met een wachttijd van 104 weken. Dit is volgens appellante van belang omdat bij een dergelijke beoordeling al haar klachten moeten worden betrokken. In dit licht wordt door appellante aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest nu geen rekening is gehouden met onder meer haar buikklachten en de tremorklachten aan haar hand. Vanwege de tremorklachten is zij niet in staat de diverse functies uit te voeren waarin accuraat gewerkt moet worden met fijn
hand- en vingergebruik. Voorts is benadrukt dat ook vanwege haar analfabetisme de functies niet passend zijn te achten. Ten slotte is de Raad namens appellante ter zitting verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen, teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent haar beperkingen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Vastgesteld wordt dat de grondslag van het bestreden besluit in essentie is gelegen in een eindewachttijdbeoordeling als bedoeld in artikel 37 van de WAO. Daaruit volgt dat de vraag die in het onderhavige geding moet worden beantwoord luidt of appellante, met inachtneming van een wachttijd van 104 weken, per 8 november 2009 onveranderd voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
4.3.
De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur van 29 januari 2010 onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de functionele mogelijkheden van appellante zeer beperkt zijn wegens de psychische gesteldheid, maar dat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beoordeling in 2005 omdat bij die beoordeling al met deze beperkingen rekening is gehouden. De door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 maart 2010 komt dan ook overeen met de FML van 30 september 2005. De bij het onderzoek aangetroffen bevende rechterhand heeft de verzekeringsarts op grond van het bepaalde in artikel 39a van de WAO niet bij de beoordeling betrokken.
4.4.
De bezwaarverzekeringsarts heeft op 21 maart 2013 desgevraagd rapport uitgebracht en daarin te kennen gegeven dat uit de nieuwe informatie van de huisarts van appellante blijkt dat zij eerst op 8 februari 2013 is geconsulteerd vanwege de handklachten, waarbij de huisarts pijn aan de linkerhand beschrijft met soms in de nacht ook trillen. Voor neurologische afwijkingen als verklaring voor de klachten zijn echter geen aanwijzingen. De presentatie van appellante van de handklachten - die niet past bij een somatisch veroorzaakt klachtenbeeld
- daarbij in aanmerking genomen, is er volgens de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding om vanwege de handklachten meer beperkingen aan te nemen. Betreffende de buikklachten blijkt volgens de bezwaarverzekeringsarts uit de informatie van de huisarts, waarbij ook informatie is verstrekt van de gynaecoloog en de MDL-arts, ook niet dat de belastbaarheid van appellante moet worden bijgesteld. Deze artsen hebben geen objectiveerbare afwijkingen aan de buik kunnen vaststellen als oorzaak voor de reeds sinds jaren gepresenteerde buikklachten. Er bestaat volgens de bezwaarverzekeringsarts dan ook geen aanleiding de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd om haar standpunt te staven dat er vanwege met name de tremorklachten aan de hand meer beperkingen in de FML hadden moet worden aangenomen. Nu tevens nader onderzoek heeft plaatsgevonden door de bezwaarverzekeringsarts waarbij alle beschikbare medische informatie is betrokken, wordt geen aanleiding gezien om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige wordt daarom evenmin aanleiding gezien. Hieruit volgt dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de FML van 19 maart 2010.
4.4.1.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt vastgesteld dat de schatting, zoals blijkt uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 december 2011, uiteindelijk berust op de functies van sorteerder controleur, productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en medewerker tuinbouw. In het aanvullende rapport van 12 april 2013 heeft de arbeidsdeskundige desgevraagd op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom de belasting in de functies geen overschrijding oplevert van de belastbaarheid van appellante. Dat het analfabetisme van appellante in de weg staat aan de uitvoering van de werkzaamheden in de bovenstaande functies kan ten slotte niet worden gevolgd. Daarbij wordt van belang geacht dat, zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft benadrukt, in bovengenoemde functies mondelinge instructies worden gegeven en geen beroep wordt gedaan op de leesvaardigheid van appellante.
5.
Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4.1 is overwogen leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit is voorzien van een afdoende medische en arbeidskundige grondslag en dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 8 november 2009 onveranderd 25 tot 35% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Nu evenwel daarvoor in hoger beroep een nadere medische en arbeidskundige motivering noodzakelijk werd, wordt aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook de aangevallen uitspraak kan daarom niet in stand blijven. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit echter geheel in stand gelaten. Hieruit volgt dat aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante wegens verleende rechtsbijstand in beroep groot € 944,- en in hoger beroep groot € 1.416,-, in totaal
€ 2.360,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 maart 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 2.360,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het griffierecht van € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) Z. Karekezi

NK