In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante, die als agrarisch medewerker werkzaam was, had zich in 1998 ziek gemeld en ontving vanaf 1999 een WAO-uitkering. Het Uwv had in 2005 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%. In 2010 verzocht appellante om herbeoordeling, omdat zij meende dat haar gezondheid was verslechterd. Het Uwv concludeerde echter dat er geen toename van arbeidsongeschiktheid was en handhaafde de eerdere beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat haar klachten onvoldoende waren meegenomen.
De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv een afdoende medische en arbeidskundige grondslag had. De verzekeringsarts had appellante onderzocht en geen toegenomen beperkingen vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts bevestigde deze conclusie en oordeelde dat er geen aanleiding was om de belastbaarheid van appellante te wijzigen. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante onveranderd 25 tot 35% arbeidsongeschikt was. Desondanks werd het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht, omdat een nadere motivering noodzakelijk was. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden echter in stand gelaten, en het Uwv werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische beoordelingen en de noodzaak voor een adequate motivering van besluiten door het Uwv. De Raad heeft de proceskosten van appellante vastgesteld op € 2.360,-, inclusief griffierecht van € 153,-.