ECLI:NL:CRVB:2013:2715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
6 december 2013
Zaaknummer
13-1440 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen een eerder besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens de rechtbank geen procesbelang zou zijn. De appellant stelde echter dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat een hogere vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid gevolgen zou hebben voor zijn inkomenseis na afloop van de loongerelateerde periode.

De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat de appellant wel degelijk procesbelang had, aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid invloed heeft op de hoogte van de WGA-uitkering. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en beoordeelde het beroep tegen het bestreden besluit inhoudelijk. De Raad concludeerde dat de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen juist waren en dat de appellant niet sterker beperkt was dan vastgesteld. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant op 24 februari 2011 50,5% was.

Ten aanzien van het tweede hoger beroep bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de medische situatie van de appellant gedurende de periode van 24 februari 2011 tot 27 oktober 2011 niet was gewijzigd. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en bepaalde dat het Uwv het griffierecht aan de appellant moest vergoeden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant in het hoger beroep tegen de eerste aangevallen uitspraak.

Uitspraak

13/1440 + 13/1441 WIA
Datum uitspraak: 6 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 januari 2013, 11/5082 (aangevallen uitspraak 1) en 12/2121 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.H. Roebroek hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roebroek. Het Uwv was vertegenwoordigd door
L. den Hartog.
OVERWEGINGEN

Ten aanzien van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 (11/5082)

1.1. Aan appellant is met ingang van 8 januari 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het arbeidsongeschiktheids-percentage was hierbij, na bezwaar, vastgesteld op 45,76 hetgeen de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80% rechtvaardigde.
1.2. Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het Uwv, na een medische en arbeidskundige herbeoordeling, vastgesteld dat appellant ongewijzigd recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 24 februari 2011, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 50,5. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 september 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hierbij heeft hij verwezen naar de uitspraak van de Raad van
15 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013: BZ1485.
3.1.
De Raad overweegt het volgende.
3.2.
Op het onderhavige geding zijn van toepassing de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zoals deze met ingang van 1 januari 2013 zijn komen te luiden.
3.3.
Ten onrechte heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Appellant heeft terecht gewezen op de uitspraak van de Raad van 15 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1485) waarin een soortgelijke casuspositie aan de orde was en waarin de Raad heeft overwogen dat bij de vraag of procesbelang aanwezig is betrokken moet worden het gevolg dat het hebben van een verdienvermogen van minder dan 20% heeft voor de soort en de hoogte van de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde periode. In het onderhavige geval heeft appellant wel degelijk procesbelang ten aanzien van het besluit tot toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. Appellant claimt immers volledig arbeidsongeschikt te zijn. Indien de mate van arbeidsongeschiktheid zou worden vastgesteld op 80 tot 100% ten aanzien van de loongerelateerde periode, heeft dit gevolgen voor de inkomenseis die van belang is na afloop van de loongerelateerde periode.
3.4.
Het hoger beroep slaagt dan ook en aanvallen uitspraak 1 dient vernietigd te worden. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling in de door appellant in hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 944,- (2 punten).
3.5.
Er is aanleiding, mede gelet op het in artikel 8:41a van de Awb bepaalde, te bezien of kan worden gekomen tot definitieve beslechting van het onderhavige geschil. Appellant heeft inhoudelijke gronden tegen bestreden besluit 1 ingediend en het Uwv heeft hierop verweer gevoerd. De Raad zal dan ook doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het beroep tegen bestreden besluit 1 inhoudelijk beoordelen.
3.6.
Appellant heeft aangevoerd dat bij bestreden besluit 1 zijn beperkingen ten aanzien van zitten en in verband met de noodzaak van afwisseling van houding zijn onderschat. Ter onderbouwing heeft hij gewezen op de rapporten van verzekeringsarts Offermans van
4 september 2012 en 3 september 2013 en van drs. J.H.J.P.M. Kortmann, niet praktiserend orthopedisch chirurg, van 23 augustus 2013.
3.7.
De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht tijdens het spreekuur op 15 september 2010. Rekening houdend met de klachten van appellant aan zijn onderrug en linkerbeen en de meest recente informatie van de behandelend orthopedisch chirurg van 27 oktober 2009 en van de behandelend anesthesioloog van 23 februari 2010 heeft de verzekeringsarts appellant geschikt geacht voor rugsparende werkzaamheden in verband met facetartrose en lumbale discopathie. Hij heeft hiertoe een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, gedateerd 20 september 2010. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens bij rapport van 8 september 2011, op basis van dossieronderzoek en bevindingen tijdens de hoorzitting op 16 juni 2011, geconstateerd dat er sinds de beoordeling door de verzekeringsarts geen nieuwe medische bevindingen zijn geweest. Hij heeft op basis van de bekende medische gegevens geen aanleiding gezien tot bijstelling van de FML, waarbij hij heeft opgemerkt ten aanzien van de longklachten van appellant dat met de bij lichte COPD samenhangende energetische beperkingen voldoende rekening is gehouden in de FML. In eerste aanleg heeft appellant een expertise-rapport ingediend van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans, gedateerd
4 september 2012, waarin Offermans, op basis van zijn bevindingen na onderzoek van appellant op 27 augustus 2012, heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellant ten aanzien van de statische belastbaarheid zijn onderschat. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij rapport van 6 december 2012 geconcludeerd dat de bevindingen van Offermans zijn gebaseerd op onderzoek van appellant ruim 1,5 jaar na de datum in geding van
24 februari 2011 en geen aanleiding geven voor aanpassing van de FML. Kortmann heeft in zijn rapport geconcludeerd dat sprake is van coxartrose aan de linkerheup, maar hij kan niet aangeven of er ook op de datum in geding al sprake was van discrete bewegingsbeperkingen. Hij heeft aangegeven dat appellant behoefte heeft aan bewegen en frequente houdingswisselingen waarbij hij ook nog beperkt is bij het wisselen van de houding ten gevolge van onder meer conditieverlies.
3.8.
De Raad ziet geen grond voor twijfel aan juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen, noch van de FML van 20 september 2010. Door de bezwaarverzekeringsarts is, bij rapport van 30 september 2013, afdoende gemotiveerd waarom de informatie van Offermans noch van Kortmann afdoet aan de juistheid van de medische beoordeling. Er is geen aanleiding om appellant sterker beperkt te achten. Er is sprake van aspecifieke lage rugklachten in verband met (leeftijdsgebonden) facetartrose en discopathie. In de FML zijn matige beperkingen opgenomen ten aanzien van de statische belastbaarheid en licht tot matige beperkingen ten aanzien van de dynamische belastbaarheid, geheel conform de visie van Kortmann. De behoefte aan frequente houdingsafwisselingen berust waarschijnlijk op pijngedrag en niet op objectieve rugafwijkingen en is daarom niet objectief gerechtvaardigd. De verzekeringsarts heeft geen bewegingsbeperkingen geconstateerd ten aanzien van de linkerheup, terwijl in de FML bovendien een beperking ten aanzien van lopen is opgenomen waardoor de heupen worden ontzien. De in hoger beroep aangevoerde gronden inzake belastbaarheid ten aanzien van zitten en frequente afwisseling van houding slagen dan ook niet. Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen.
3.9.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft de functies van wikkelaar, productiemedewerker industrie en inpakker geselecteerd. Door de bezwaararbeidsdeskundige is afdoende gemotiveerd dat deze functies geschikt zijn te achten voor appellant, gelet op de FML. Terecht is dan ook bij het bestreden besluit 1 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 24 februari 2011 vastgesteld op 50,50 % .
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. De door appellant gemaakte kosten in verband met de door de door hem ingeschakelde deskundigen Offermans en Kortmann komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.

Ten aanzien van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 (12/2121)

4.1. Bij besluit van 18 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde
WGA-uitkering van appellant eindigt op 27 oktober 2011 en dat appellant vanaf 27 oktober 2011 in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 26 maart 2012 (bestreden besluit 2).
4.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld. Het in beroep ingediende rapport van Offermans bevat onderzoeksbevindingen die de verzekeringsarts tijdens zijn onderzoek, blijkens zijn rapport van 20 september 2010, niet heeft waargenomen. De rechtbank acht de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts, dat de door Offermans geconstateerde scheefstand van het bekken antalgisch is bepaald en niet door een vergroeiing en bovendien tijdens het onderzoek van de verzekeringsarts niet aan de orde was, aannemelijk. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid voor appellant van de voorgehouden functies afdoende is toegelicht door de bezwaararbeidsdeskundige.
4.3. In hoger beroep heeft appellant de in beroep ingediende gronden herhaald en ter nadere onderbouwing gewezen op het rapport van Kortmann. De gronden van dit hoger beroep zijn gelijk aan die van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat zijn medische situatie op 27 oktober 2011 gelijk was aan die op de eerdere beoordelingsdatum van 24 februari 2011.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2. Bij rapporten van 8 september 2011 en 22 maart 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat de medische situatie van appellant gedurende de periode van 24 februari 2011 tot 27 oktober 2011 niet is gewijzigd. De medische beoordeling van de verzekeringsarts bij rapporten van 20 september 2010 en 13 oktober 2010 en de door hem opgestelde FML van
20 september 2010 zijn mede van toepassing geacht op de onderhavige datum in geding van 27 oktober 2011. De Raad ziet geen aanleiding om dit voor onjuist te houden, mede in het licht van het op de hoorzitting van 16 juni 2011 besprokene. Op deze hoorzitting heeft appellant aangegeven dat er na het onderzoek van de orthopedische chirurg op 27 oktober 2009 geen andere onderzoeken meer zijn verricht en geen andere behandelingen meer zijn geweest. Ten aanzien van de betekenis van de rapporten van Offermans en Kortmann verwijst de Raad naar zijn overwegingen bij 3.8 en 3.9. Er is geen grond voor twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat ten aanzien van de datum in geding van 27 oktober 2011 de medische situatie ongewijzigd was ten opzichte van de beoordelingsdatum van 24 februari 2011.
5.3. Door de bezwaararbeidsdeskundige is afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, inpakker en wikkelaar geschikt zijn te achten voor appellant. Nu de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 27 oktober 2011 52,44% bedraagt is de vervolguitkering bij het bestreden besluit 2 terecht gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
6.1. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet. Aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
6.2. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in het hoger beroep ten aanzien van aangevallen uitspraak 1 betaalde griffierecht ad € 118,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) E. Heemsbergen
CVG