In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen een eerder besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens de rechtbank geen procesbelang zou zijn. De appellant stelde echter dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat een hogere vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid gevolgen zou hebben voor zijn inkomenseis na afloop van de loongerelateerde periode.
De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat de appellant wel degelijk procesbelang had, aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid invloed heeft op de hoogte van de WGA-uitkering. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en beoordeelde het beroep tegen het bestreden besluit inhoudelijk. De Raad concludeerde dat de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen juist waren en dat de appellant niet sterker beperkt was dan vastgesteld. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant op 24 februari 2011 50,5% was.
Ten aanzien van het tweede hoger beroep bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de medische situatie van de appellant gedurende de periode van 24 februari 2011 tot 27 oktober 2011 niet was gewijzigd. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en bepaalde dat het Uwv het griffierecht aan de appellant moest vergoeden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant in het hoger beroep tegen de eerste aangevallen uitspraak.