4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 4 november 2011 tot en met 2 februari 2012. Anders dan appellante heeft aangevoerd, zijn de omstandigheden die hebben geleid tot de eerdere afwijzing niet van belang. De eerdere afwijzing is in rechte onaantastbaar en staat in dit geding niet ter beoordeling. De observaties in het kader van de hieraan voorafgaande aanvraag en het eerdere mislukte huisbezoek zijn niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd en maken daarom geen deel uit van het geschil.
4.2.Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. De voorzieningenrechter heeft terecht op de hiervoor aangegeven wijze de bewijslast bij appellante gelegd.
4.3.De enkele omstandigheid dat appellante beschikte over een huurcontract voor de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] is onvoldoende om de bedoelde wijziging van omstandigheden aan te tonen. Op grond van het huurcontract kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.4.Met de voorzieningenrechter is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen in onderlinge samenhang bezien een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake was van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat kon worden vastgesteld dat zij daadwerkelijk woonde op het opgegeven adres. Uit het verslag van het huisbezoek van 16 november 2011 blijkt dat in de keuken vrijwel uitsluitend ongeopende, houdbare levensmiddelen aanwezig waren. In de koelkast stond wat drinken en boter. Het enige dat vers was, was een pak yoghurt, maar deze was over de datum. Hoewel appellante een jonge baby had, werd geen voor een baby van die leeftijd geschikte babyvoeding aangetroffen. De eerst ter zitting van de Raad gegeven verklaring dat appellante bij gebrek aan een waterkoker de voeding klaarmaakte bij een vriendin en dat daar de poedermelk ook stond, acht de Raad, gelet op het aantal keren dat en de momenten waarop een baby gevoed moet worden, onaannemelijk. De vuilnisbak was leeg en er werden nergens lege verpakkingen aangetroffen. In de badkamer hingen geen handdoeken en er was geen vuile was. De Raad gaat voorbij aan de eerst ter zitting van de Raad ingenomen stelling dat de handdoeken over de deur van de jongenskamer hingen, gelet op de gedetailleerde beschrijving van de slaapkamer van de zoon, waarin dit niet is opgenomen. Aan de waarneming dat er wel water in het putje zat, komt in het licht van de overige bevindingen geen doorslaggevende betekenis toe. Hoewel appellante diabetespatiënt is en insuline gebruikt, werd in de woning geen medicatie aangetroffen. De stelling dat de medicatie in de koelkast lag, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het verslag, nu daarin is beschreven wat er in de koelkast stond. Naar aanleiding van de hoorzitting, waarbij appellante meedeelde dat haar medicatie in de koelkast lag en in en op de ladekast waarop haar baby werd verschoond, is navraag gedaan bij de rapporteur. Deze bevestigde dat zij op of in de commode geen medicijnen heeft gezien. Appellante heeft niet eenduidig verklaard over haar ondergoed, waarover in het verslag is opgemerkt dat dit niet in de woning is aangetroffen. Appellante heeft hierover aanvankelijk verklaard dat zij dit steeds weggooide. Later heeft zij gesteld wel ondergoed te hebben, zij het slechts enkele stuks, die zij bewaarde tussen andere kleding. Hoewel de context van de waarneming dat het bed van de zoon van appellante niet was opgemaakt erop lijkt te duiden dat er geen beddengoed op lag, heeft appellante terecht aangevoerd dat dit onduidelijk is. Deze waarneming blijft daarom buiten beschouwing. Niet in geschil is voorts dat bij appellante poststukken van recente datum werden aangetroffen, geadresseerd aan haar vorige adres, [adres 1]. Het betrof onder andere brieven van het LUMC, gedateerd 26 en 27 oktober 2011.
4.5.Appellante heeft aangevoerd dat het verslag van het huisbezoek van de fraudepreventie medewerker [D.] tendentieus is. Het rapport maakt bijvoorbeeld melding van nieuwe meubels terwijl daarvan geen sprake was. Ook is volgens appellante de nadruk gelegd op waarnemingen die niet op bewoning wijzen. Wat daar ook van zij, dit laat onverlet dat de onder 4.4 genoemde bevindingen, afgezien van de hiervoor besproken afwezigheid van diabetesmedicatie en handdoeken, op zichzelf niet worden betwist door appellante. De aanwezigheid van meubilair, etenswaren en visite, waarop appellante heeft gewezen, is onvoldoende om desondanks tot de conclusie te komen dat appellante ten tijde in geding wel woonde op het opgegeven adres. Hetgeen de getuigen ter zitting hebben verklaard, leidt evenmin tot die conclusie.
4.6.Gelet op de voorgaande behoeft hetgeen appellante verder heeft aangevoerd, onder andere met betrekking tot de verklaringen van [M.] en [N. 2], geen bespreking meer.
4.7.Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het college en de voorzieningenrechter voorbij zijn gegaan aan de moeilijke situatie waarin zij verkeerde en haar grote belang bij toekenning van bijstand. Hierbij heeft zij erop gewezen dat zij moeder is van twee jonge kinderen en vanwege de intrekking van bijstand bij besluit van 22 augustus 2011 al lange tijd geen inkomsten had. Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, slaagt dit niet. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (CRvB 21 juni 2011, LJN BQ9788), vindt dit artikel in situaties als deze geen toepassing, aangezien niet ter discussie staat dat appellante ten tijde in geding behoorde tot de personenkring van de WWB en de uitsluitingsgronden bedoeld in de artikelen 13 tot en met 15 van de WWB zich in de situatie van appellante niet voordeden.
4.8.Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.