ECLI:NL:CRVB:2013:2766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12-2376 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar haar aanvragen werden door het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage afgewezen. Na een eerdere toekenning van bijstand met ingang van 14 april 2011, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college om geen bijstand met terugwerkende kracht te verlenen vanaf 6 januari 2010. Het college stelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een dergelijke toekenning rechtvaardigden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht verleend zou moeten worden. De Raad verwees naar vaste rechtspraak die stelt dat bijstand in beginsel niet kan worden verleend voor een periode voorafgaand aan de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

Appellante had aangevoerd dat zij in financiële nood verkeerde en dat het college onderzoek had moeten doen naar haar bijstandbehoevendheid. De Raad oordeelde echter dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2376 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 maart 2012, 11/8164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.R.D. Kommer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 29 oktober 2013 waar partijen, met bericht vooraf, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 6 januari 2010 en op 11 augustus 2010 heeft appellante bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Beide aanvragen zijn door het college afgewezen. Vervolgens heeft appellante zich op 15 april 2011 opnieuw bij het UWV Werkbedrijf gemeld en een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 20 mei 2011 heeft het college appellante met ingang van 14 april 2011 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 12 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd, samengevat, dat op grond van artikel 44, eerste lid, van de WWB geen bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend en dat van bijzondere omstandigheden niet is gebleken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante is er sprake van bijzondere omstandigheden om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen vanaf 6 januari 2010.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of het college in de door appellante aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden aan haar met ingang van 6 januari 2010 bijstand toe te kennen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 21 maart 2006, LJN AV8690) inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijstand met ingang van een datum gelegen vóór 14 april 2011 had moeten worden toegekend. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank, waarin zowel aandacht is geschonken aan de eerdere aanvragen om bijstand als aan het destijds aan appellante opgelegde pand- en toegangsverbod en aan haar opname in het ziekenhuis op 5 april 2011.
4.4.
Appellante heeft nog aangevoerd dat sprake is van een zeer bijzondere omstandigheid als de betrokkene heeft kunnen aantonen dat hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag over onvoldoende inkomsten kon beschikken om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien.
Appellante heeft aan het college gemeld dat zij in broodnood geraakte en dat zij geld moest lenen om de huur te kunnen betalen. Daarin had het college aanleiding moeten zien, zo begrijpt de Raad het standpunt van appellante, onderzoek te doen naar haar bijstandbehoevendheid in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Op de aanvrager van bijstand rust immers de last aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat in afwijking van de hoofdregel bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Daarin is appellante niet geslaagd, zo volgt uit 4.3. De stelling dat sprake was van bijstandbehoevendheid is daarvoor onvoldoende. In de door appellante genoemde uitspraken van de Raad is voor het standpunt van appellante geen steun te vinden.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD