Uitspraak
1 augustus 2012, 11/4321 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving een uitkering op grond van de Ziektewet, maar deze werd beëindigd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft vervolgens bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college heeft deze aanvraag met terugwerkende kracht afgewezen, omdat appellant zich pas na de beëindiging van de Ziektewetuitkering had gemeld voor bijstand. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. Appellant betwistte dit oordeel in hoger beroep, stellende dat hij had vertrouwd op een mededeling van een medewerker van het Uwv, die hem had geadviseerd te wachten met de aanvraag van bijstand. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het tijdig aanvragen van bijstand en dat de mededeling van het Uwv geen bijzondere omstandigheden opleverde. De Raad benadrukte dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing was, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door de bevoegde instantie.