ECLI:NL:CRVB:2013:2783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12-5077 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen bijstandsverlening met terugwerkende kracht door gebrek aan bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving een uitkering op grond van de Ziektewet, maar deze werd beëindigd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft vervolgens bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college heeft deze aanvraag met terugwerkende kracht afgewezen, omdat appellant zich pas na de beëindiging van de Ziektewetuitkering had gemeld voor bijstand. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. Appellant betwistte dit oordeel in hoger beroep, stellende dat hij had vertrouwd op een mededeling van een medewerker van het Uwv, die hem had geadviseerd te wachten met de aanvraag van bijstand. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het tijdig aanvragen van bijstand en dat de mededeling van het Uwv geen bijzondere omstandigheden opleverde. De Raad benadrukte dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing was, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door de bevoegde instantie.

Uitspraak

12/5077 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 augustus 2012, 11/4321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Bij besluit van 8 april 2011 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de ziektewetuitkering beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. Tot 1 mei 2011 heeft het Uwv de ziektewetuitkering doorbetaald. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het Uwv de ten onrechte uitbetaalde ziektewetuitkering van appellant teruggevorderd.
1.2.
Appellant heeft zich op 20 juni 2011 gemeld bij de Dienst werk en inkomen (DWI) voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het college appellant met ingang van 20 juni 2011 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 22 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2011, inhoudende dat de bijstand met ingang van 8 april 2011 had moeten worden toegekend, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het, gelet op het consistente betoog van appellant en de verklaring van de getuige[W.], wel aannemelijk is dat door een medewerker van het Uwv is gezegd dat appellant kon wachten met het aanvragen van bijstand omdat hem misschien alsnog een ziektewetuitkering zou worden toegekend maar vormden deze mededelingen geen bijzondere omstandigheden die een toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Appellant was zich ervan bewust dat hij bijstand zou moeten aanvragen indien de ziektewetuitkering beëindigd zou blijven. Het had op zijn weg gelegen om zich na ontvangst van het besluit van 8 april 2011 tot de bevoegde instantie DWI te wenden om bijstand aan te vragen dan wel te informeren of hij de ziektewetprocedure moest afwachten en eventueel recht zou hebben op bijstand met terugwerkende kracht. Eiser had niet af moeten gaan op de mededelingen van het Uwv. Dat hij heeft vertrouwd op een goede afloop van de ziektewetprocedure dient voor zijn rekening en risico te blijven.
3.
In hoger beroep betwist appellant het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze zijn gelegen in de ondubbelzinnige mededeling van de medewerker van het Uwv. Nadat hij telefonisch van de betreffende medewerker had vernomen dat niet alsnog een ziektewetuitkering zou worden toegekend is appellant direct overgegaan tot het aanvragen van bijstand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (CRvB 21 maart 2006, LJN AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geval niet is gebleken van zodanige, bijzondere omstandigheden dat het college tot bijstandsverlening met terugwerkende kracht had dienen over te gaan. De overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 november 2009, LJN BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. Niet het Uwv maar de DWI is in deze zaak de tot beslissen bevoegde instantie. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv en DWI ketenpartners zijn die samenwerken bijvoorbeeld door middel van een gezamenlijk werkplein. Bovendien was de medewerker werkzaam bij de afdeling bezwaar en beroep. Appellant mocht dan ook op de juistheid van de mededeling van de medewerker vertrouwen. Deze grond kan echter niet slagen. Gebleken is dat bedoelde mededeling is gedaan in een telefonisch gesprek in verband met de weigering appellant een ziektewetuitkering te verstrekken. Niet betwist wordt dat het appellant duidelijk was dat de medewerker, waarmee het telefoongesprek is gevoerd, een medewerker van het Uwv was. Om deze reden kan de gestelde samenwerking tussen Uwv en DWI er niet toe leiden dat de aangevoerde grond slaagt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant na ontvangst van het besluit van 8 april 2011 zich met zijn vragen over het al of niet aanvragen van bijstand tot DWI had moeten wenden.
4.3.
Appellant heeft ervan afgezien bijstand aan te vragen omdat hij kennelijk vertrouwen had in een goede afloop van de ziektewetprocedure. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, zie CRvB 23 december 2008, LJN BH0425 en CRvB 26 februari 2013, LJN BZ2384, dient deze inschatting voor risico en rekening van appellant te worden gelaten.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.C. Hoogendoorn

HD