ECLI:NL:CRVB:2013:2792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
10-2681 WAJONG-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over medische grondslag bij Wajong-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 6 december 2013, wordt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage behandeld. Appellant had een Wajong-uitkering aangevraagd vanwege psychische problematiek, maar het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van een medisch en arbeidskundig onderzoek. De Raad oordeelt dat het Uwv de medische beperkingen van appellant heeft onderschat. De Raad heeft psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle ingeschakeld om appellant te onderzoeken. Van Marle concludeert dat appellant lijdt aan een chronische depressieve stoornis en een Borderline persoonlijkheidsstoornis, wat niet voldoende is meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit van het Uwv berust op een onvoldoende medische grondslag en draagt het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische beperkingen in het kader van de Wajong-regeling.

Uitspraak

10/2681 WAJONG-T
Datum uitspraak: 6 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 maart 2010, 09/4518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een rapport van de bezwaarverzekeringsarts meegezonden.
Bij brieven van 19, 23, 24 en 25 januari 2012 heeft de opvolgend gemachtigde van appellant, mr. D.S.C. Hes, advocaat, nadere medische en arbeidskundige stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuijt.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. De Raad heeft
prof. dr. H.J.C. van Marle, psychiater, verzocht appellant te onderzoeken en verslag te doen van zijn bevindingen. Op 10 december 2012 hebben deze deskundige en
drs. J.S. van Denderen, arts in opleiding tot psychiater, gerapporteerd. Het Uwv heeft een schriftelijke reactie op dit rapport ingezonden. Op verzoek van de Raad heeft Van Marle hierop gereageerd. Deze reactie heeft het Uwv aanleiding gegeven tot het inzenden van een aanvullend commentaar van de bezwaarverzekeringsarts.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
2.
Op 16 september 2008 heeft appellant, geboren op 26 juli 1957, een uitkering ingevolge de Wajong aangevraagd in verband met sinds zijn jeugd bestaande psychische problematiek. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2008 geweigerd om een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat appellant vanaf de datum van zijn 17e verjaardag, 26 juli 1974, niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
3.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De bezwaarverzekeringsarts heeft na kennisneming van informatie van de huisarts de medische beperkingen als vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), afgezien van een geringe correctie, onderschreven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat werd geacht, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid werd bepaald op minder dan 25%. Nadat appellant zijn zienswijze op deze functieduiding had gegeven, heeft de bezwaarverzekeringsarts het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Bij besluit van
11 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
29 oktober 2008, onder aanpassing van de motivering, ongegrond verklaard.
4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts onzorgvuldig te achten, noch heeft zij aanknopingspunten gevonden om het medisch oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden. Ook de arbeidskundige kant van de schatting heeft de rechtbank onderschreven.
5.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant informatie van de behandelende sector in geding gebracht. Het gaat daarbij om een brief van de huisarts van 16 juni 2010, een brief van PsyQ van 10 januari 2012 en een indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 28 november 2011.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De Raad heeft, als vermeld in de rubriek procesverloop, ten behoeve van zijn oordeelsvorming psychiater Van Marle als deskundige geraadpleegd. In het rapport van
10 december 2012 hebben Van Marle en Van Denderen op grond van het door hen ingestelde onderzoek, voor zover hier van belang, geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een chronische depressieve stoornis, matig van ernst, en een Borderline persoonlijkheidsstoornis. Op de datum waarop appellant 18 jaar werd moet volgens hen al sprake zijn geweest van een stoornis in de persoonlijkheid gezien de duurzaamheid en het vroege begin van dergelijke problematiek. Van Marle heeft overwogen dat dit ook past bij de klachten en de levensloop van appellant in deze jaren. Van Marle heeft zich niet kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen en heeft te kennen gegeven dat de FML van
18 februari 2009 op diverse (specifiek benoemde) aspecten van het persoonlijk en sociaal functioneren bijstelling behoeft. Het gaat daarbij om de items verdelen van aandacht, herinneren, doelmatig en zelfstandig handelen, handelingstempo, uiten van eigen gevoelens en werkuren.
6.2.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 8 januari 2013 kanttekeningen geplaatst bij de aan de deskundige toegezonden vraagstelling. Verder is aangevoerd, dat de resultaten mogelijk beïnvloed zijn door middelengebruik van appellant en dat de deskundige ten onrechte een aanvullende beperking op de aspecten concentreren, herinneren en vlot denken/handelen heeft aangenomen. Vervolgens heeft Van Marle toegelicht op welke gronden hij tot zijn conclusie is gekomen, dat bij appellant sprake is geweest van de beschreven diagnoses en op grond waarvan vanuit die diagnoses tot beperkingen in de levenssferen is gekomen. Van Marle heeft zijn eerdere conclusies onverkort gehandhaafd. De bezwaarverzekeringsarts heeft in een reactie hierop gewezen op de wilsvrijheid van appellant ten aanzien van het middelengebruik.
6.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport en de nadere toelichting van de deskundige geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent.
6.4.
De door de bezwaarverzekeringsarts verwoorde bezwaren geven onvoldoende aanleiding de in het rapport neergelegde zienswijze van Van Marle niet te volgen. Wat betreft de aan Van Marle toegezonden vraagstelling wordt vastgesteld dat die vraagstelling van tevoren in concept aan partijen was toegezonden, met de mogelijkheid tot het doen van voorstellen voor aanpassing. Het Uwv heeft - anders dan appellant - van die gelegenheid geen gebruik gemaakt en daarmee de mogelijkheid om zich over de inhoud van de vraagstelling uit te spreken voorbij laten gaan. Tevens wordt de deskundige gevolgd in zijn toelichting op de rol van een deskundigenonderzoek in een procedure als deze, namelijk dat de taak van een medisch deskundige niet beperkt is tot het vaststellen van diagnoses, oorzaken, prognose en behandelmogelijkheden binnen het vakgebied, maar zich ook uitstrekt tot het becommentariëren van een door de verzekeringsarts vastgestelde FML. Ten slotte bestaat er ook inhoudelijk gezien geen reden om de bezwaarverzekeringsarts in zijn kritiek op het rapport van Van Marle te volgen. Van Marle heeft uitgebreid gerapporteerd en bij zijn onderzoek tevens nader onderzoek laten verrichten door I. Dubelaar, GZ/neuropsycholoog en door psychologisch medewerker H.R. Gelok, die gedurende zes dagen onderzoek hebben verricht. Slechts gedurende een dag werd het onderzoek vanwege middelengebruik afgebroken en zijn de ontbrekende testonderdelen naderhand deels ingehaald. Onder deze omstandigheden wordt het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat het door Van Marle verrichte onderzoek en de daaraan verbonden conclusies ten aanzien van het cognitief functioneren vanwege middelengebruik niet maatgevend is, verworpen. De Raad volgt dan ook Van Marle in diens conclusie dat in de FML van 18 februari 2009 onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant.
6.5.
Uit de overwegingen 6.1 tot en met 6.4 volgt dat het Uwv de medische beperkingen van appellant heeft onderschat. Het oordeel van Van Marle kan niet tot een andere conclusie leiden dan dat appellant met ingang van 26 juli 1974 meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Het bestreden besluit berust op een onvoldoende medische grondslag.
6.6.
In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv. Met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet wordt het Uwv opgedragen het in overweging 6.5 geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) R.L. Rijnen

QH