2.Indien een aanvrager een schriftelijke aanvraag om uitkeringen heeft ingediend bij het uitvoeringsorgaan van een Verdragsluitende Staat en de aanvraag niet specifiek heeft beperkt tot uitkeringen krachtens de wetten van die Staat stelt de aanvraag tevens de rechten van de aanvrager krachtens de wetten van de andere Verdragsluitende Staat zeker indien de aanvrager op het tijdstip van indiening inlichtingen verstrekt waaruit blijkt dat degene voor wie de uitkeringen worden aangevraagd, verzekeringstijdvakken krachtens de wetten van de andere Verdragsluitende Staat heeft vervuld.’’
4.2.Tussen partijen is primair in geschil of de Svb ook met inachtneming van artikel 22, tweede lid, van het Verdrag terecht heeft besloten de ingangsdatum van het aan appellanten toegekende ouderdomspensioen vast te stellen op september 2007.
4.3.Anders dan ter zitting door de Svb is betoogd, wordt geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat appellanten hun aanvraag om ouderdomspensioen bij de SSA specifiek hebben beperkt tot een Amerikaans ouderdomspensioen. Met een specifieke beperking in de zin van artikel 22, tweede lid, van het Verdrag kan niet anders bedoeld zijn dan dat de aanvrager expliciet en daarmee bewust aangeeft dat hij de aanvraag wil beperken tot een uitkering uit één Verdragsluitende Staat. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellanten bewust - wetende dat zij AOW-rechten hadden - hun aanvraag hebben beperkt. Een mededeling dat men niet verzekerd is onder een buitenlands sociaal zekerheidsstelsel, kan niet worden aangemerkt als een specifieke beperking.
4.4.Vervolgens is de vraag of appellanten hun rechten op hun AOW-pensioen hebben veiliggesteld doordat zij bij hun aanvraag in de VS inlichtingen hebben verstrekt waaruit blijkt dat zij verzekeringstijdvakken voor de AOW hebben vervuld.
4.5.Voor een adequate uitvoering van het Verdrag en een juiste toepassing van artikel 22 in het bijzonder, dienen de uitvoeringsorganen van de Verdragslanden de vereiste basiskennis te hebben van elkaars stelsel van sociale zekerheid. Zo zou de SSA zich ervan bewust moeten zijn dat Nederlandse tijdvakken van verzekering niet enkel gebaseerd zijn op tijdvakken van werken, maar ook op tijdvakken van wonen, in ieder geval waar het de Nederlandse ouderdomsverzekering betreft. In dit verband wordt ook gewezen op de SSA-publicatie met betrekking tot de Totalization Agreement with the Netherlands waarin is opgenomen dat een betrokkene reeds voor een Nederlands ouderdomspensioen in aanmerking kan komen na één jaar van verzekering na 1957, waarbij ook nog een verhoging kan plaatsvinden indien de betrokkene voor 1957 woonde in Nederland (de zogenoemde overgangsvoordelen). Voor een betrokkene die al geruime tijd weg is uit Nederland en die voorts verhuisd is slechts enkele jaren na de inwerkingtreding van AOW, is het veelal moeilijk de eigen verzekering voor de AOW te beoordelen. Ook om die reden zou het wenselijk zijn als door het uitvoeringsorgaan in de VS bij de aanvraag voor “Medicare” of een “Retirement Benefit” wordt doorgevraagd naar het woon- en werkverleden van de aanvrager indien blijkt van een buitenlands verleden. Indien gegevens worden verstrekt die vervolgens wijzen op woon- en/of werktijdvakken in Nederland, dient het uitvoeringsorgaan van het andere Verdragsland de betrokkene te attenderen op mogelijke aanspraken in Nederland dan wel de aanvraag door te sturen naar het Nederlandse uitvoeringsorgaan. Dit laatste orgaan is immers het meest aangewezen om te beoordelen of er aanspraken zijn op een Nederlandse uitkering of pensioen.
4.6.Appellanten hebben aangevoerd dat zij bij de indiening van de aanvragen voor “Medicare” in 1996 en 1999 en de “Retirement benefit” in 2000 desgevraagd informatie hebben verstrekt die wijst op een verleden van wonen in Nederland, waaruit verzekeringstijdvakken konden worden afgeleid. Daargelaten of gegevens, zoals de geboorteplaats, de plaats en datum van huwelijk en het jaar van emigratie, voldoende zouden zijn om de in 4.4 bedoelde rechten veilig te stellen, zijn in de gedingstukken geen concrete aanwijzingen te vinden dat deze gegevens zijn verstrekt. Slechts op de in 1.6 genoemde paperless files van appellant is “Begin place Netherlands” vermeld. Dit is onvoldoende om de rechten op AOW-pensioen veilig te stellen, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 22 van het Verdrag.
4.7.Uit de gedingstukken blijkt wel dat appellante in 1996 als pensioengerechtigde bij haar aanmelding voor “Medicare” heeft aangegeven dat zij niet verzekerd is onder een buitenlands sociaal zekerheidsstelsel. Daarbij is als opmerking geplaatst dat zij niet lang genoeg heeft gewerkt onder het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid en dat zij haar inleg heeft teruggekregen. Deze gegevens hadden voor de SSA aanleiding moeten zijn appellante te attenderen op mogelijke ouderdomspensioenrechten in Nederland dan wel anderszins een aanvraag om een AOW-pensioen te entameren.
4.8.Dit betekent dat op grond van voornoemde feiten en omstandigheden de rechtbank in navolging van de Svb heeft miskend dat appellante ingevolge artikel 22, tweede lid, van het Verdrag haar rechten voor de AOW heeft veiliggesteld bij haar aanmelding voor “Medicare” in 1996, toen zij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. De ingangsdatum van het
AOW-pensioen van appellante dient dan ook te worden vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin appellante 65 jaar is geworden, 1 december 1996.
4.9.Anders dan namens appellanten is betoogd, leidt dit er niet toe dat ook appellant, op grond van de in 1996 bij de aanmelding voor “Medicare” verstrekte gegevens door zijn echtgenote, geacht moet worden zijn rechten op AOW-pensioen vanaf augustus 1999 te hebben veiliggesteld.
4.10.Voor zover appellanten nog persisteren bij hun verzoek om oplegging van een dwangsom, ziet de Raad daartoe geen aanleiding.
4.11.Ten aanzien van de immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt de Raad vast dat tussen partijen in confesso is dat deze schade € 2.000,- bedraagt. Voor zover de rechtbank echter bedoeld heeft dat dit bedrag voor appellanten tezamen moet worden betaald, is dit onjuist. Het is vaste jurisprudentie van de Raad (zie de uitspraken van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2787 en van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7137) dat in gevallen als deze waarin ten aanzien van appellanten verschillende besluiten zijn genomen ook al betreffen zij hetzelfde onderwerp en ook dezelfde beroepsgronden zijn ingediend, zij ieder voor zich spanning en frustratie hebben ondergaan door de te lange duur van de procedure. Derhalve is er naar het oordeel van de Raad geen aanleiding om de schade te beperken tot (eenmaal) € 2.000,-. De Raad zal de door de Svb te vergoeden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM dan ook vaststellen op tweemaal € 2.000,-, dat is € 4.000,-. 5.1.De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover het beroep van appellante ongegrond is verklaard en voor zover de door de Svb te vergoeden schade is vastgesteld op
€ 2.000,-. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
5.2.Er is aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellanten voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 437,-.