ECLI:NL:CRVB:2013:704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
10-4893 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding kosten in bezwaar bij toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft appellant, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen besluiten van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster) van 29 juli 2010, betreffende de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Appellant had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van zijn uitkering, die op 29 januari 2009 was toegekend. Het bezwaar betrof met name het in aanmerking nemen van vermogen op een gemeenschappelijke rekening en de wijze van verrekening van huurinkomsten uit een tweede woning. De Commissie heeft het bezwaar met betrekking tot de gemeenschappelijke rekening gegrond verklaard, maar het bezwaar over de huurinkomsten ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens verzocht om aanpassing van de uitkering na de verkoop van de tweede woning, wat ook werd afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 mei 2013. De Raad overweegt dat de weigering van verweerster om de kosten in bezwaar te vergoeden niet onrechtmatig is, omdat er geen sprake was van een herroeping van het bestreden besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De Raad stelt vast dat appellant niet alle relevante informatie heeft verstrekt bij zijn aanvraag, wat heeft geleid tot de beslissing van verweerster. De Raad verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juli 2010, kenmerk 5008/CAOR, ongegrond en verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juli 2010, kenmerk 5006/CAOR, niet-ontvankelijk.

Daarnaast wordt er gekeken naar de redelijke termijn van de procedure. De Raad concludeert dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase is overschreden, en heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding. De Raad veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,-- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 juni 2013.

Uitspraak

10/4893, 10/4894, 11/1596 AOR
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
In de gedingen tussen:
Partijen:
[A. te B.](appellant)
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerster van 29 juli 2010, kenmerk 5008/CAOR en 5006/CAOR. Deze besluiten betreffen de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Op 28 januari 2011 heeft verweerster een nader besluit genomen met betrekking tot de aanspraken van appellant op grond van de AOR, kenmerk 574/CAOR.
Namens appellant is hierop gereageerd.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 2 mei 2013, waar namens appellant is verschenen mr. J.C.M. van Berkel. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.H.G. Belleflamme en mr. R.L.M.J. Gielen.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant is bij besluit van verweerster van 29 januari 2009 met ingang van
1 augustus 2007 een uitkering op grond van de AOR toegekend. Tegen de hoogte van die uitkering heeft appellant bezwaar gemaakt. Dit bezwaar betrof het in aanmerking nemen van vermogen op een gemeenschappelijke rekening die feitelijk van de zoon van appellant was en de wijze waarop huurinkomsten uit een tweede woning werden verrekend. Bij besluit van
29 juli 2010, kenmerk 5008/CAOR, is het bezwaar van appellant met betrekking tot het in aanmerking nemen van het saldo op de gemeenschappelijke rekening gegrond verklaard en het bezwaar met betrekking tot de huurinkomsten ongegrond verklaard.
1.2. Naar aanleiding van de verkoop van deze tweede woning heeft appellant in augustus 2009 aan verweerster verzocht om aanpassing van de uitkering. Op dit verzoek is bij besluit van 20 oktober 2009 afwijzend beslist. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 29 juli 2010, kenmerk 5006/CAOR, ongegrond verklaard.
1.3. Hangende de behandeling van het beroep tegen de onder 1.1 en 1.2 genoemde besluiten op bezwaar, heeft verweerster bij het onder het procesverloop vermelde besluit van 28 januari 2011 de korting wegens huuropbrengsten alsnog per 1 augustus 2009, de datum waarop de woning was verkocht, beëindigd. De kosten in bezwaar zijn hierbij vergoed.
2.
Met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de uitkering is met het nadere besluit van 28 januari 2011 geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. In beroep is thans nog in geschil de weigering door verweerster bij het besluit van 29 juli 2010, kenmerk 5008/CAOR, om de kosten in bezwaar te vergoeden. Verder is namens appellant verzocht om vergoeding van de proceskosten in beroep en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.
De Raad overweegt als volgt.
3.1.
Het standpunt van appellant dat de weigering van verweerster om de kosten in bezwaar bij het onder 2 genoemde besluit van 29 juli 2010 te vergoeden onrechtmatig is volgt de Raad niet. Op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is in dit geval geen sprake. De gezamenlijke rekening en de aard daarvan (deze was voor de zoon van appellant bestemd die in het buitenland verbleef) heeft appellant niet opgegeven op het informatieformulier bij zijn aanvraag. Die opgave lag primair op de weg van appellant. Dat verweerster op grond van informatie van de fiscus in dit geval aanvankelijk het saldo van die rekening bij het vermogen van appellant heeft betrokken, ligt voor de hand. Het gegrond verklaren van het bezwaar op dit punt heeft dus terecht niet geleid tot vergoeding van kosten in bezwaar.
3.2.
De inkomsten uit verhuur van de tweede woning zijn verder bij het primaire besluit van 29 januari 2009 terecht betrokken bij het bepalen van de hoogte van de uitkering. Pas na dit besluit, eind juli 2009, is het huis verkocht, op grond waarvan appellant aan verweerster heeft verzocht de korting wegens huuropbrengsten per 1 augustus 2009 te beëindigen. Dit verzoek is ook bij de hoorzitting op 13 augustus 2009 aan de orde gekomen. Bij het nadere besluit van 28 januari 2011 heeft verweerster het standpunt op dit punt gewijzigd, omdat de uitkomst van de toegepaste wijze van korting in dit geval niet redelijk werd geacht en zijn ook de kosten in bezwaar vergoed wat betreft het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2009. Er is dus geen aanleiding voor verdere vergoeding van kosten in bezwaar.
3.3.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 29 juli 2010, kenmerk 5008/CAOR, ongegrond is.
3.4.
Voor zover het beroep ook nog is gericht tegen het besluit van verweerder van 29 juli 2010, kenmerk 5006/CAOR, wordt dit niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen belang meer heeft bij dit beroep.
4.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
4.2.
In dit geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (CRvB 9 april 2009, LJN BI2179).
4.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 29 januari 2009 op 17 februari 2009 zijn, tot aan de datum van deze uitspraak, vier jaar en bijna vier maanden verstreken. Op het bezwaar is niet binnen een half jaar beslist. De rechterlijke fase heeft langer dan twee jaar geduurd. Het vermoeden bestaat dus dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden. Het onderzoek wordt heropend onder de nummers 13/3141 Beslu en 13/3142 Beslu, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding.
5.
Er is er aanleiding om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in geding 10/4894 AOR tot een bedrag van
€ 944,-- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juli 2010, kenmerk 5008/CAOR, ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juli 2010, kenmerk 5006/CAOR,
niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant in geding 10/4894 AOR tot een bedrag van € 944,--;
  • bepaalt dat verweerster aan appellant het door hem in geding 10/4894 AOR betaalde griffierecht van € 35,-- vergoedt;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 13/3141 Beslu en 13/3142 Beslu ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en
merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) T.A. Meijering
sg