ECLI:NL:CRVB:2013:707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
12-908 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van niet opgegeven vermogen en inkomsten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand door de Centrale Raad van Beroep. Appellanten ontvingen sinds 31 januari 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van vermoedens van niet opgegeven vermogen heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten niet afdoende uitleg hebben gegeven over stortingen op hun rekeningen, wat resulteerde in een herziening van de bijstand over een bepaalde periode en een terugvordering van € 5.682,80.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep en voerden aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er onvoldoende verband was tussen de opnamen en stortingen op hun rekeningen. Ze stelden dat hun financiële handelingen het gevolg waren van een psychische stoornis, maar konden dit niet overtuigend onderbouwen met medische verklaringen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college bevoegd was tot herziening en intrekking van de bijstand. De overgelegde verklaringen van de behandelend arts en een derde partij boden geen voldoende bewijs voor de stelling dat de financiële handelingen van appellanten het gevolg waren van dwangmatig gedrag. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/908 WWB, 12/910 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 december 2011, 11/811 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant](appellant) en [appellante] (appellante) te Rotterdam
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.W.F. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 31 januari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een gerezen vermoeden dat appellanten beschikken over niet opgegeven vermogen en/of inkomsten daaruit heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Dienst SoZaWe) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de Dienst SoZaWe onder meer dossieronderzoek gedaan, de Gemeentelijke Basisadministratie en Suwinet geraadpleegd en bij appellanten afschriften van hun ING-rekening, nummer[rekeningnummer ING], en Rabobankrekening, nummer [rekeningnummer Rabobank], over de periode van 2007 tot en met mei 2010 opgevraagd.
1.3.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
28 december 2010 - onder gelijktijdige intrekking van een eerder besluit van 7 september 2010 - de bijstand van appellanten over de periode van 20 maart 2008 (lees: 20 februari 2008) tot en met 31 mei 2010 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.682,80 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 11 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 28 december 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat op de bankafschriften in de maanden februari en april 2008, februari 2009 en mei 2010 stortingen op eigen rekening voorkomen en dat appellanten over de herkomst van deze stortingen geen afdoende verklaring hebben gegeven. Appellanten hebben daarmee de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de betreffende maanden niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de stortingen op de in 1.2 genoemde Raborekening van € 3.305,11 en € 632,08 in februari 2008 en van € 100,-- en € 200,-- in april 2008 heeft de rechtbank overwogen dat het college door het tijdsverloop en de uiteenlopende omvang van de geldbedragen terecht onvoldoende aannemelijk heeft geacht dat die geldbedragen afkomstig zijn van de in het voorjaar van 2007 door een verzekeringsmaatschappij en de Belastingdienst op de ING-rekening bijgeboekte bedragen. Ten aanzien van de drie kasstortingen in februari 2009 op de in 1.2 genoemde ING-rekening met een totaalbedrag van
€ 1.250,-- heeft de rechtbank, naar aanleiding van de verklaring van appellanten dat dit terugstortingen betreft van bedragen die appellant in januari en februari 2009 heeft opgenomen, overwogen een onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnamen en de stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat appellant geen andere bedragen op zijn rekening heeft gestort dan de bedragen die hij eerder ervan had opgenomen. Over de door het college in aanmerking genomen storting op de ING-rekening van € 1.000,-- op 27 mei 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college deze terecht in aanmerking heeft genomen omdat - anders dan bij de diverse stortingen in die maand die het college buiten beschouwing heeft gelaten - tegenover deze storting geen geldopname staat die dezelfde dag is gedaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het bedrag niet overeenkomt met de betaling op 27 mei 2010 van € 1.409,-- aan Elite Aviation GmbH, terwijl appellanten ook niet aannemelijk hebben gemaakt dat het gestorte geld afkomstig was van S. el [H.] (El [H.]) voor het kopen van een vliegticket. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant zijn stelling, dat de opnamen en stortingen het gevolg zijn van een psychische (dwang)stoornis, niet aannemelijk heeft gemaakt, bijvoorbeeld met een medische verklaring. Een en ander heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat het college bevoegd was tot herziening en intrekking van de aan appellanten verleende bijstand.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en
- samengevat - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende verband is tussen de opnamen en stortingen. Appellanten kunnen zich evenmin vinden in het oordeel van de rechtbank dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de opnamen en stortingen het gevolg zijn van dwangmatig handelen van appellant. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben appellanten bij faxbericht van 13 mei 2013 een verklaring overgelegd van
8 mei 2013, afkomstig van de arts die appellant behandelt voor zijn psychische klachten, alsmede een verklaring van El [H.] van 10 mei 2013.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. In hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd kan geen steun worden gevonden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
4.2.
Uit de in hoger beroep overgelegde medische verklaring van 8 mei 2013 blijkt dat appellant in juli 2010, dus na de periode in geding, bij de Parnassia Bavo Groep onder behandeling is gekomen voor zijn psychiatrische problematiek. Anders dan appellanten menen biedt deze medische verklaring daarom geen toereikende onderbouwing van de stelling dat de opnamen en stortingen in de onder 1.4 genoemde maanden het gevolg zijn van een psychiatrische stoornis. Zelfs al zou sprake zijn van dwangmatig opnemen en storten van geldbedragen dan nog biedt dat geen verklaring voor het verschil in omvang tussen de opnamen en de stortingen, zodat niet aannemelijk is dat de stortingen geacht kunnen worden afkomstig te zijn van andere opnamen.
4.3.
Voorts hebben appellanten met de in hoger beroep overgelegde verklaring van El [H.] van 13 mei 2013 niet aannemelijk gemaakt dat de € 1.000,-- die appellant op 27 mei 2010 heeft gestort op zijn ING-rekening afkomstig was van El [H.] en bedoeld was voor de betaling van vliegtickets voor El [H.]. De verklaring van El [H.] - inhoudende dat hij in 2010 aan appellant een bedrag van € 1.409,-- heeft overhandigd zodat appellant via internetbankieren zijn (El [H.]) vliegticket kon betalen aan Elita Avia GmbH - laat immers onverlet dat, zoals rechtbank terecht heeft geoordeeld, het bedrag dat appellant op
27 mei 2010 op zijn ING-rekening heeft gestort niet overeenkomt met de afschrijving van
€ 1.409,-- diezelfde dag naar Elite Aviation GmbH. Voor het verschil in het stortings- en afschrijvingsbedrag biedt de brief van El [H.] geen verklaring. Het college mocht de storting op 27 mei 2010 van € 1.000,-- in aanmerking nemen en was bevoegd tot herziening en intrekking van de aan appellanten verleende bijstand.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.J.M. Crombach

IJ