ECLI:NL:CRVB:2013:735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
11-7493 WWB-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terugbetaling van ten onrechte ingehouden bedragen in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellant, die sinds 17 maart 2005 in een schuldsaneringsregeling zat, had bij het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen verzocht om terugbetaling van bedragen die ten onrechte waren ingehouden op zijn bijstandsuitkering. Deze inhoudingen waren begonnen op 4 januari 2007 en gingen door tot na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling op 15 juli 2010. De appellant had een 'schone lei' verkregen, wat betekent dat hij zijn schulden had afgelost, maar de inhoudingen waren in strijd met de schuldsaneringsregeling.

Het college had het verzoek van de appellant om terugbetaling afgewezen, met de reden dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om het verzoek af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad benadrukte dat de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen reden is om terug te komen op dat besluit, tenzij er nieuwe feiten of omstandigheden zijn.

De Raad concludeerde dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de afwijzing van het verzoek om terugbetaling konden rechtvaardigen. De beslissing van het college om het verzoek af te wijzen was derhalve rechtmatig. De Raad oordeelde ook dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is vastgelegd in een proces-verbaal.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7493 WWB-PV
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 december 2011, 11/3882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte als voorzitter van de enkelvoudige kamer
Griffier: T.A. Meijering
Ter zitting zijn verschenen: [appellant], bijgestaan door mr. J. van Delft, advocaat. Zoals bericht is het college niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant is met ingang van 17 maart 2005 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Bij besluit van 20 februari 2007 heeft het college appellant bijstand toegekend met ingang van
4 januari 2007. Daarbij is bepaald dat maandelijks een inhouding op de uitkering plaatsvindt van € 44,- voor een schuld aan de gemeente. Deze maandelijkse inhoudingen, die blijken uit uitkeringsspecificaties, hebben plaatsgevonden tot na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling per 15 juli 2010. Appellant heeft een zogenoemde schone lei verkregen. Niet in geschil is dat deze inhoudingen zijn verricht in strijd met de toepasselijke schuldsaneringsregeling. Tegen het besluit van 20 februari 2007, noch tegen de inhoudingen op de uitkering, zijn rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 14 februari 2011 heeft appellant het college verzocht om de ten onrechte ingehouden bedragen terug te betalen. Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het college het verzoek van appellant afgewezen. Bij besluit van 16 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2011 ongegrond verklaard op de grond dat appellant het college verzocht heeft terug te komen van het in rechte onaantastbare besluit van 20 februari 2007 en zijn uitvoering en dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder (ambtshalve) genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 Awb, dat hier van overeenkomstige toepassing is, staan daaraan niet in de weg. Een bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om zich bij de behandeling van een verzoek om terug te komen van een eerder (ambtshalve) genomen besluit te beperken tot beantwoording van de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een terugkomen van het eerder genomen besluit rechtvaardigen. De bestuursrechter dient in beide gevallen het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien (zie bijvoorbeeld CRvB 6 maart 2012, LJN BV7912).
Dat het college met het besluit van 24 februari 2011 een inhoudelijke beslissing op het verzoek heeft genomen, betekent, anders dan appellant wil, niet dat het college in het bestreden besluit niet meer voor een beperktere benadering mocht kiezen, in die zin dat - slechts - is bezien of sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Een dergelijke handelwijze die uitmondt in een andere grondslag van het besluit op bezwaar, acht de Raad in overeenstemming met zijn vaste rechtspraak waarin is neergelegd dat artikel 7:11 van de Awb er niet aan in de weg staat om in bezwaar een besluit te handhaven op een andere grond dan waarop het primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging (zie de hiervoor vermelde uitspraak van 6 maart 2012).
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het feit dat het college recent heeft ingezien dat het besluit van 20 februari 2007 en zijn uitvoering ten aanzien van de inhoudingen niet rechtmatig waren, geen nieuw feit of omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat de evidente of kennelijke onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf in het kader van de vraag of een bestuursorgaan van een eerder genomen besluit dient terug te komen, geen beslissende rol speelt (zie CRvB 29 mei 2012, LJN BW6842).
Andere nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft appellant niet aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Dit betekent dat het college bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek af te wijzen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik mocht maken.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) T.A. Meijering (getekend) O.L.H.W.I. Korte
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep

IJ