ECLI:NL:CRVB:2013:796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
12-3034 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede)terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 23 oktober 2008 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders ongegrond verklaarde. De zaak is ontstaan na anonieme meldingen dat appellant samenwoonde met appellante, zijn ex-partner, op haar adres. Na onderzoek door de sociale recherche concludeerde het college dat er voldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van de kosten van bijstand over een bepaalde periode.

De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand niet beperkt is tot een bepaalde periode, en dat de beoordeling de periode van 25 januari 2010 tot en met 10 februari 2011 beslaat. De Raad stelt vast dat, volgens de WWB, een gezamenlijke huishouding aanwezig is als de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren. Aangezien uit de relatie van appellanten negen kinderen zijn geboren, is dit een belangrijk aspect in de beoordeling.

De Raad concludeert dat appellanten in de relevante periode hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden, wat betekent dat de intrekking van de bijstand terecht was. De rechtbank heeft correct geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3034 WWB, 12/3035 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
17 april 2012, 11/2348 en 11/2349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en[Appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van [gemeente] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H. Tadema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013. Voor appellanten is verschenen mr. Tadema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.J.M. Wijnberg.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten waren gehuwd. Het huwelijk is [in] 2007 door echtscheiding ontbonden. Uit het huwelijk zijn negen kinderen geboren. Appellant ontving vanaf 23 oktober 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Volgens de gegevens van de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) staat hij met ingang van 25 januari 2010 als enige bewoner ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente]. Appellante woont vanaf eind november 2007 op het adres [adres 2] te [gemeente].
1.2.
Naar aanleiding van een tweetal anonieme meldingen dat appellant zou samenwonen met appellante op het adres [adres 2] te [gemeente], heeft de sociale recherche van de gemeente [gemeente] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, hebben waarnemingen en observaties bij beide adressen plaatsgevonden, is waterleverancier Vitens om inlichtingen verzocht, hebben twee buurtbewoners van het adres [adres 1] een verklaring afgelegd en zijn appellanten verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een
proces-verbaal van 8 februari 2011.
1.3.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 10 februari 2011 de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 25 januari 2010. Bij dat besluit heeft het college tevens de over de periode van 25 januari 2010 tot 1 januari 2011 gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 13.352,04. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 10 februari 2011 heeft het college met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB de over de periode van 25 januari 2010 tot 1 januari 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.352,04 mede teruggevorderd van appellante. De besluitvorming is gebaseerd op de overweging dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante, zonder dat appellant daarvan melding heeft gemaakt bij het college.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 oktober 2011 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwisten dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant heeft in de periode in geding geen hoofdverblijf gehad in de woning van appellante. Hij heeft enkel in de woning van appellante verbleven omdat hij vanwege zijn slechte medische gezondheid door zijn dochters werd verzorgd. Van samenwoning met appellante was geen sprake. Appellanten zijn vluchtelingen afkomstig uit Irak. Zij hebben geen banden in Nederland en zijn hier op elkaar aangewezen. Het college en de rechtbank hebben onvoldoende rekening gehouden met de culturele aspecten van deze zaak. Met betrekking tot de medeterugvordering is aangevoerd dat appellante niet heeft geprofiteerd van de bijstand van appellant.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 25 januari 2010 tot en met
10 februari 2011 (periode hier van belang).
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Uit de relatie tussen appellanten zijn negen kinderen geboren. Zoals ter zitting al is besproken, is gezien het arrest van 25 september 2009 van de Hoge Raad (LJN BH2580) voor de toepassing van deze bepaling niet van belang of de uit de relatie geboren kinderen al dan niet ouder zijn dan 18 jaar.
4.4.
Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan.
4.6. Het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf bij appellante had op het adres [adres 2], is vooral gebaseerd op de verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Deze verklaringen bieden voldoende grondslag voor dat standpunt. Zij worden bovendien ondersteund door de bevindingen uit de observaties, de verklaringen van de buurtbewoners en de gegevens omtrent het waterverbruik in de woning van appellant aan de [adres 1]. Met betrekking tot de aangevoerde culturele aspecten wordt opgemerkt dat de aard van de relatie van appellanten, hun subjectieve beleving daarvan en het motief op grond waarvan zij de samenleving niet of nog niet hebben verbroken voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing blijven.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat appellanten in de hier van belang zijnde periode hun hoofdverblijf in de woning van appellante aan de [adres 2] te [gemeente] hadden. Dit betekent, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, dat in die periode een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat appellant, nu hij niet heeft gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding met appellante heeft gevoerd, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Die schending brengt met zich dat appellant vanaf 25 januari 2010 ten onrechte bijstand is verleend nu hij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt. Het college was bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt tevens dat het college appellante terecht heeft aangemerkt als de persoon met wier middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden. Ten aanzien van appellante is derhalve voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, waardoor het college bevoegd was de gemaakte kosten van de ten onrechte aan appellant verleende bijstand mede van haar terug te vorderen. Daarbij is het niet van belang dat op appellante niet de inlichtingenverplichting rustte en dat zij niet geprofiteerd zou hebben van de aan appellant verleende bijstand. Ook de omstandigheid dat zij door het gerechtshof Leeuwarden is vrijgesproken van valsheid in geschrifte maakt het voorgaande niet anders. Zoals ter zitting al besproken is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
JvC