ECLI:NL:CRVB:2013:841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
12-1068 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse. Appellanten, die geruime tijd bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben in verschillende maanden autokentekens op hun naam gehad, maar deze niet opgegeven aan het college. Dit leidde tot de conclusie dat zij niet voldaan hebben aan hun inlichtingenverplichting. Het college heeft de bijstand over meerdere maanden ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, wat resulteerde in een bedrag van € 35.569,95. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten hun gronden tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat er transacties hebben plaatsgevonden met betrekking tot de auto’s die op naam van appellanten stonden. De Raad oordeelt dat appellanten in de periode van januari 2002 tot en met juli 2009 de op hen rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren zijn nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Dit leidde tot de bevoegdheid van het college om de bijstand in te trekken.

Echter, de Raad oordeelt ook dat het college niet bevoegd was om de bijstand over de maand mei 2001 in te trekken, omdat er onvoldoende grondslag was voor de stelling dat de auto als handelsobject was verkocht. De Raad vernietigt daarom het besluit van het college voor zover het de bijstand over deze maand betreft. De Raad herroept ook het besluit van 17 januari 2011 en stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 34.258,33. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 4.248,-- bedragen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1068 WWB, 12/1069 WWB, 12/1070 WWB, 12/1071 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 januari 2012, 10/4329, 11/39 en 11/1718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en [Appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Tilburg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P. van der Pols.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen geruime tijd bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 23 september 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 december 2010 (bestreden besluit I), heeft het college de bijstand van appellanten over de maanden mei 2001, januari, juni, augustus en september 2002, mei en augustus 2003, mei, juli en augustus 2004, januari, februari, maart, mei en september 2005, maart en mei 2006, april, augustus en december 2007, augustus 2008, maart, mei, juni en juli 2009 (transactie maanden) ingetrokken. Aan deze intrekking is ten grondslag gelegd dat appellanten in die maanden autokentekens op naam hebben gehad en dit niet hebben opgegeven aan het college. Daardoor hebben zij niet voldaan aan de inlichtingenverplichting. Ook achteraf hebben zij geen informatie kunnen of willen verschaffen over de inkomsten die zij hieruit hebben ontvangen. Het recht op bijstand kan dan ook over deze maanden niet worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 17 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 april 2011 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de transactiemaanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.569,95 bruto van appellanten teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond zijn verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1.
Uit de gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) blijkt dat van 9 november 2000 tot en met 30 mei 2001 een auto met kenteken [nummer] op naam van appellanten heeft gestaan. Verder blijkt uit die gegevens dat in de periode van 10 december 2002 tot en met 11 juli 2009 32 kentekens van auto’s op naam van appellanten geregistreerd hebben gestaan. De stelling van appellanten dat de kentekens van de auto’s vrijwel uitsluitend volgtijdelijk op hun naam hebben gestaan, is niet juist. Uit de gegevens van de RDW blijkt immers dat het viermaal is voorgekomen dat kentekens van twee auto’s gedurende langere of kortere tijd tegelijkertijd op naam van appellanten stonden. De registratie van kentekens van auto’s op naam van appellanten in de periode van januari 2009 tot en met juli 2009 duurden doorgaans betrekkelijk kort. In die periodes werden registraties van korte duur afgewisseld met enkele registraties van langere duur.
4.2.
Wat betreft de periode van 10 december 2002 tot en met 11 juli 2009 heeft het college, gelet op de gegevens van de RDW, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de betreffende 32 auto’s transacties hebben plaatsgevonden. De datum waarop een kenteken niet langer op naam van appellanten staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 29 december 2009, LJN BK8306. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van die 32 auto’s niet als handelsobject moeten worden aangemerkt maar bestemd waren voor consumptief gebruik. De enkele omstandigheid dat een auto gedurende een periode van een paar maanden op naam van appellanten stond en appellant in de auto reed is daarvoor onvoldoende. De stelling van appellanten dat zij de meeste auto’s, na gebruik, hebben laten afvoeren naar de sloop, waarbij hooguit € 50,-- werd verkregen, vindt geen steun in de registratiegegevens van de RDW. Uit die gegevens is op te maken dat de auto’s met de statuscode van aanmelding voor sloop, na het einde van de registratie bij de RDW op naam van appellanten, in veel gevallen nog geruime tijd in omloop zijn geweest.
4.3.
De onder 4.2 bedoelde transacties zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Anders dan appellanten hebben betoogd, kan uit het feit dat sprake is van oude auto’s met een geringe waarde niet worden afgeleid dat de transacties geen invloed op de bijstandsverlening kunnen hebben. Door van deze transacties geen melding te maken zijn appellanten in de periode van januari 2002 tot en met juli 2009 de op hen rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties hebben plaatsgevonden. Aangezien controleerbare gegevens over de transacties, waaronder begrepen gegevens over de daaruit ontvangen inkomsten ontbreken, kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld. Het college was dan ook bevoegd de bijstand over die maanden in te trekken. De wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt hebben appellanten niet bestreden.
4.4.
In aanmerking genomen de lange duur van de tenaamstelling van de auto met kenteken[nummer 2], de omstandigheid dat dit de enige tenaamstelling was in de periode van
9 november 2000 tot 10 december 2001 en het na het einde van de tenaamstelling van die auto op 30 mei 2001 ruim zes maanden heeft geduurd voor een andere auto op naam van appellaten kwam te staan, bestaat onvoldoende grondslag voor het standpunt dat die auto als handelsobject is verkocht en niet bestemd was voor consumptief gebruik. Dat betekent dat niet kan worden gevolgd het standpunt van het college, dat ook over de maand mei 2001 als gevolg van schending van de inlichtingverplichting het recht niet kan worden vastgesteld. Het college was dan ook niet bevoegd de bijstand over de maand mei 2001 in te trekken. Bestreden besluit 1 kan daarom niet in stand blijven, voor zover daarbij de bijstand over de maand mei 2001 is ingetrokken.
De terugvordering
4.5.
Uit wat onder 4.3 is overwogen volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot terugvordering van de kosten van bijstand over de transactiemaanden in de periode van januari 2002 tot en met juli 2009. Uit wat onder 4.4 is overwogen volgt dat het college niet bevoegd was de over de maand mei 2001 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, betekent het voorgaande dat bestreden besluit 2 geheel voor vernietiging in aanmerking komt.
Conclusie
4.6.
De rechtbank heeft wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen niet onderkend. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - bestreden besluit 1 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover daarbij de bijstand over de maand mei 2001 is ingetrokken. De Raad zal voorts op dezelfde grond bestreden besluit 2 in zijn geheel vernietigen.
4.7.
De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Hij zal het besluit van 23 september 2010 herroepen, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de maand mei 2001. In aanmerking genomen dat appellanten geen zelfstandige beroepsgronden hebben aangevoerd tegen de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt en voorts voldoende gegevens beschikbaar zijn om de kosten van bijstand over de transactiemaanden in de periode van januari 2002 tot en met juli 2009 vast te stellen, ziet de Raad tevens aanleiding het besluit van 17 januari 2011 te herroepen en te bepalen dat het terugvorderingsbedrag wordt vastgesteld op (€ 35.569,95 minus € 1.311,62 =) € 34.258,33.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.416,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellanten in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 1.888,-- voor aan hen verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 december 2010 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over de maand mei 2001;
  • herroept het besluit van 23 september 2010 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de maand mei 2001 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 28 december 2010;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 april 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 17 januari 2011, stelt het bedrag van de terugvordering vast op
€ 34.258,33 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 april 2011;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 4.248,--;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 197,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) B. Rikhof
ew