In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse. Appellanten, die geruime tijd bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben in verschillende maanden autokentekens op hun naam gehad, maar deze niet opgegeven aan het college. Dit leidde tot de conclusie dat zij niet voldaan hebben aan hun inlichtingenverplichting. Het college heeft de bijstand over meerdere maanden ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, wat resulteerde in een bedrag van € 35.569,95. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben appellanten hun gronden tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat er transacties hebben plaatsgevonden met betrekking tot de auto’s die op naam van appellanten stonden. De Raad oordeelt dat appellanten in de periode van januari 2002 tot en met juli 2009 de op hen rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren zijn nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Dit leidde tot de bevoegdheid van het college om de bijstand in te trekken.
Echter, de Raad oordeelt ook dat het college niet bevoegd was om de bijstand over de maand mei 2001 in te trekken, omdat er onvoldoende grondslag was voor de stelling dat de auto als handelsobject was verkocht. De Raad vernietigt daarom het besluit van het college voor zover het de bijstand over deze maand betreft. De Raad herroept ook het besluit van 17 januari 2011 en stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 34.258,33. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 4.248,-- bedragen.