ECLI:NL:CRVB:2013:842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
11-6446 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor gemeentelijke belastingen en aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellante, A. te B., had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van gemeentelijke belastingen en een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2007. De aanvragen werden afgewezen omdat de kosten ten tijde van de indiening reeds waren voldaan. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvragen op deze grond niet terecht was, aangezien het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven een beleid voerde dat aanvragers van bijzondere bijstand tot achttien maanden na de betaling van kosten bijzondere bijstand konden aanvragen. Dit beleid werd als buitenwettelijk begunstigend beschouwd en de Raad oordeelde dat het college dit beleid niet consistent had toegepast.

De Raad stelde vast dat gemeentelijke belastingen behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat zij zich in een bijzondere situatie bevond die recht gaf op bijzondere bijstand. Wat betreft de aanslag inkomstenbelasting over 2007 oordeelde de Raad dat appellante in dat jaar inkomsten had die de bijstandsnorm overschreden, waardoor zij geen recht had op bijzondere bijstand voor deze kosten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

11/6446 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
27 september 2011, 11/609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 11 december 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is haar toegekend in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek omdat zij eigenares is van een door haar zelf bewoonde woning. Op 21 juni 2010 heeft zij aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van gemeentelijke belastingen (€ 491,21) en een aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over 2007 (€ 1.475,--). Bij besluit van
24 januari 2011 (bestreden besluit) is gehandhaafd het besluit van 6 juli 2010 tot afwijzing van beide aanvragen op de grond dat de kosten ten tijde van de indiening van de aanvragen reeds waren voldaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB wordt bijstand verleend aan iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.2.
Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt - voor zover van belang - dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kan worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.3.
Vaststaat dat de in 1.1 vermelde aanvragen om bijzondere bijstand betrekking hebben op kosten die zijn gemaakt en voldaan voordat de aanvragen zijn ingediend. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 januari 2009, LJN BH2285) vloeit uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de desbetreffende aanvragen tijdig heeft ingediend. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op informatie die via het digitaal loket van de gemeente Eindhoven ten behoeve van aanvragers van bijzondere bijstand wordt verstrekt. Deze informatie luidt als volgt: “Bijzondere bijstand kunt u aanvragen vóórdat u de kosten heeft gemaakt. U moet dan een offerte laten zien. Als u eerst kosten maakt en daarna bijzondere bijstand aanvraagt, dan moet dit binnen 18 maanden na de betaling.” In de door het college overgelegde Richtlijn B062, zoals die luidde ten tijde in geding, staat voorts vermeld: “Het is mogelijk om alle bijzondere kosten van de achterliggende 18 maanden op te sparen, ongeacht de hoogte van de kosten.”
4.5.
Uit wat in 4.4 is vermeld kan worden afgeleid dat het college ten tijde in geding het beleid voerde dat aanvragers van bijzondere bijstand tot achttien maanden na de betaling van kosten bijzondere bijstand konden aanvragen zonder dat hen kon worden tegengeworpen dat in de betreffende kosten reeds was voorzien. Dit beleid moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 december 2008, LJN BH0382) wordt een dergelijk beleid als gegeven beschouwd en dient de bestuursrechter te volstaan met de beoordeling of het bestuursorgaan het beleid op consistente wijze heeft toegepast.
4.6.
Door in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvragen te handhaven op de enkele grond dat ten tijde van de aanvragen reeds in de kosten was voorzien, heeft het college geen rekening gehouden met zijn beleid voor zover dat ziet op het vergunde tijdstip van indienen van aanvragen om bijzondere bijstand. Wat het college zonder nadere toelichting heeft gesteld omtrent het onderscheid tussen kosten die zijn gemaakt en betaald en gemaakte kosten die nog niet zijn betaald, kan in dit verband niet worden gevolgd. Hetzelfde geldt ten aanzien van het standpunt dat het 18 maandenbeleid niet van toepassing is als er geen recht bestaat op bijzondere bijstand. Dit laatste ziet er immers aan voorbij dat op grond van artikel 43, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand in de regel op schriftelijke aanvraag wordt vastgesteld. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen en voorts beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand kunnen worden gelaten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Gemeentelijke belastingen 2010
4.7.
Gemeentelijke belastingen behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, waarvoor iedere inwoner van een gemeente zich jaarlijks ziet gesteld. Deze kosten dienen in beginsel te worden voldaan uit een inkomen op bijstandsniveau, hetzij door reservering, hetzij door gespreide betaling achteraf. Het enkele feit dat een verzoek om kwijtschelding van gemeentelijke belastingen (wegens eigen woningbezit) is afgewezen, brengt op zichzelf niet mee dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. De stelling dat appellante zich ziet geconfronteerd met een cumulatie van voor eigen rekening blijvende medische kosten in verband met haar rolstoelgebondenheid is niet met objectieve en concrete gegevens onderbouwd. Uit het voorgaande volgt dat het college terecht geen bijzondere bijstand heeft verleend voor de betaling van gemeentelijke belastingen over 2010 tot een bedrag van € 491,21.
Aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2007
4.8.
Uit de stukken blijkt dat aan appellante op 11 juni 2010 een definitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over 2007 is opgelegd van € 1.475,--. Dit is een gevolg van het feit dat eerder bij wijze van voorlopige aanslagen over 2007 teveel aan haar is uitbetaald. Deze belastingaanslag moet worden aangemerkt als een schuld als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (thans: g), van de WWB. Voor schulden als deze kan, volgens vaste rechtspraak inzake de Algemene bijstandswet (CRvB 15 juli 2003, LJN AI0641 en CRvB 5 april 2005, LJN AT4429), slechts bijzondere bijstand worden verstrekt als in het jaar waarop de aanslag betrekking heeft door de betrokkene aanvullende bijstand is ontvangen. De Raad ziet geen grond hier voor de toepassing van de WWB anders over te oordelen. Appellante ontving over 2007 inkomsten uit verschillende bronnen die de bijstandsnorm te boven gingen en haar is eerst bij besluit van 3 maart 2010 met ingang van
11 december 2009 algemene bijstand toegekend. Dit betekent dat aan appellante terecht geen bijzondere bijstand voor de betaling van de definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2007 is toegekend. Dat sprake zou zijn van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB, heeft appellante wel gesteld maar verder niet met concrete objectieve gegevens gestaafd.
4.9.
Uit wat in 4.7 en 4.8 is overwogen vloeit voort dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand alsmede voor reiskosten in beroep en in hoger beroep van totaal € 38,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 24 januari 2011 en bepaalt dat de rechtsgevolgen
van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag
van € 1.926,20;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) B. Rikhof

HD