ECLI:NL:CRVB:2013:907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
13-1421 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een maatregel bij weigering tot medewerking aan vestiging van krediethypotheek

In deze zaak heeft verzoekster, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp ongegrond werd verklaard. Dit besluit betrof de oplegging van een maatregel waarbij de bijstand van verzoekster voor drie maanden met 100% werd verlaagd, omdat zij weigerde mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek. De voorzieningenrechter heeft op 28 mei 2013 de zaak behandeld, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar advocaat, mr. T. Neijzen, en het college werd vertegenwoordigd door drs. E.P. van Nooijen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster bijstandsverlening ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en dat deze bijstand in de vorm van een geldlening werd verstrekt. Verzoekster had eerder geweigerd de hypotheekakte te ondertekenen, wat leidde tot de oplegging van de maatregel. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de maatregel terecht was opgelegd, omdat verzoekster niet had meegewerkt aan de vestiging van de krediethypotheek, ondanks herhaalde verzoeken van het college.

In hoger beroep heeft verzoekster opnieuw aangevoerd dat de berekening van de hoofdsom van de krediethypotheek niet correct was, omdat haar schulden niet in aanmerking waren genomen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de eerdere uitspraak van de Raad, waarin de hoogte van de bijstand was bevestigd, onherroepelijk was en dat verzoekster verplicht was om mee te werken aan de vestiging van de krediethypotheek om in aanmerking te komen voor bijstand zonder haar woning te verkopen.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de maatregel af te zien en dat het college op juiste wijze had gehandeld. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen, op 9 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/1421 WWB-VV, 13/1420 WWB
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[A. te B.] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp (college)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 maart 2013, 12/5745 (aangevallen uitspraak) en tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Namens verzoekster heeft mr. T. Neijzen, advocaat, aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Neijzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.P. van Nooijen.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijn de feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 8 december 2005 heeft het college aan verzoekster met ingang van
9 augustus 2005 bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is haar meegedeeld dat de bijstand in de vorm van een geldlening, een zogenaamde krediethypotheek, wordt verstrekt aangezien zij eigenaar is van een door haar zelf bewoonde woning en dat zij over de hoogte van de geldlening en het daadwerkelijk vestigen van de krediethypotheek afzonderlijk bericht zal ontvangen. Voorts is meegedeeld dat haar vermogen bij de aanvang van de bijstandsverlening is vastgesteld op
€ 47.457,96. Tegen dit besluit heeft verzoekster geen bezwaar gemaakt.
1.2.
In de periode van mei 2006 tot 23 april 2007 is de bijstand onderbroken geweest omdat verzoekster in die periode een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het college aan verzoekster meegedeeld dat de uitbetaling van de bijstand, op haar verzoek, vanaf 23 april 2007 wordt hervat en dat deze tot een bedrag van maximaal € 48.021,91 in de vorm van een geldlening wordt verstrekt.
1.3.
Verzoekster heeft zich in beroep en hoger beroep gekeerd tegen de wijze van berekening en de hoogte van het bedrag dat in het besluit van 15 april 2009 is genoemd. In zijn uitspraak van 22 juni 2009, LJN BJ1841, heeft de voorzieningenrechter van de Raad, oordelende in de hoofdzaak, het besluit van 15 april 2009 in stand gelaten voor zover daarbij aan verzoekster is meegedeeld dat de bijstand tot een bedrag van maximaal € 48.021,91 in de vorm van een geldlening wordt verstrekt.
1.4.
Bij brief van 23 juni 2011 heeft het college aan verzoekster verzocht om de hypotheekakte bij de notaris te laten passeren vóór 1 augustus 2011. Bij brief van 8 augustus 2011 heeft de notaris aan het college meegedeeld dat de hypotheekakte niet is gepasseerd, omdat appellante het in die hypotheekakte genoemde bedrag vooralsnog niet in overeenstemming achtte met het bedrag zoals genoemd in het besluit van 8 december 2005. Bij brief van 11 augustus 2011 heeft het college aan verzoekster meegedeeld dat zij verplicht is de hypotheekakte te ondertekenen en dat het niet tekenen van de hypotheekakte tot gevolg kan hebben dat de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% wordt verlaagd. Op
17 augustus 2011 heeft verzoekster bij een nieuw bezoek aan de notaris wederom geweigerd de hypotheekakte te ondertekenen omdat - naar haar zeggen - de notaris haar vragen niet kon beantwoorden.
1.5.
De weigering van verzoekster om de hypotheekakte te ondertekenen is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 31 augustus 2011 een maatregel op te leggen, waarbij de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% wordt verlaagd. Bij besluit van
22 december 2011 heeft het college op het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van
31 augustus 2011 beslist en daarbij de maatregel in stand gelaten. De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij uitspraak van 9 oktober 2012, LJN BX9963 het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat de maatregel ongedaan wordt gemaakt, afgewezen. De Raad heeft bij uitspraak van 19 februari 2013, LJN BZ1558, het besluit van
22 december 2011 in stand gelaten.
1.6.
Bij besluit van 7 december 2011 heeft het college de eerder bij het besluit van
31 augustus 2011 voor drie maanden opgelegde maatregel van 100% met drie maanden verlengd, omdat verzoekster nog steeds niet heeft willen meewerken aan de vestiging van een krediethypotheek.
1.7.
Bij besluit van 7 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Het verzoek strekt ertoe dat de maatregel ongedaan wordt gemaakt en dat aan verzoekster bijstand om niet wordt toegekend in plaats van bijstand in de vorm van een geldlening.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover hier van belang, kan de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
Gelet op de gedingstukken en de door partijen ter zitting gegeven toelichting op hun standpunten is de voorzieningenrechter van oordeel dat een nader onderzoek in hoger beroep in dit geval redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter ziet geen beletsel om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het feit dat verzoekster ter zitting van de Raad niet heeft geopteerd voor een dergelijke afdoening van de zaak staat daaraan niet in de weg. Hiertoe wordt overwogen dat in de beroepsgronden geen nieuwe argumenten zijn aangevoerd ten opzichte van de beroepsgronden die zijn aangevoerd in de procedure over de voorgaande maatregel, die heeft geleid tot de onder 1.5 genoemde uitspraken.
4.4.
Verzoekster heeft wederom aangevoerd het niet eens te zijn met de berekening van de hoofdsom van de krediethypotheek omdat zij van mening is dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar schulden. Zij heeft verzocht om daar nog eens door een financieel specialist naar te laten kijken. Verzoekster miskent hierbij echter dat al bij de onder 1.3 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 22 juni 2009 onherroepelijk is beslist dat het bedrag van € 48.021,91, dat maximaal als bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, op de juiste manier is berekend en dat het college niet gehouden is om bijstand om niet aan verzoekster te verstrekken. Dit oordeel is in de onder 1.5 genoemde uitspraken nog eens herhaald. Voor de gronden die tot dat oordeel hebben geleid verwijst de voorzieningenrechter naar die uitspraken. Verzoekster zal moeten aanvaarden dat de discussie hierover is gesloten en dat zij, om in aanmerking te komen voor bijstand zonder haar huis te hoeven verkopen, zal moeten meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek.
4.5.
De beroepsgrond dat een derde hypotheek niet kan worden gevestigd zonder toestemming van de huidige hypotheekverstrekker en dat te vrezen valt dat andere schuldeisers worden benadeeld, treft geen doel. De overwaarde van de woning van verzoekster was voldoende om een derde hypotheek te kunnen vestigen. Appellante had zelf toestemming kunnen vragen aan de bank die de eerste en tweede hypotheek heeft verstrekt, maar heeft verklaard niet te willen dat die bank weet krijgt van de krediethypotheek omdat zij bij die bank een betalingsachterstand heeft. Die keuze komt voor haar rekening. Voorts is reeds in de onder 1.5 genoemde uitspraken overwogen dat het belang van andere schuldeisers, wat daar ook van zij, niet kan afdoen aan de aan de bijstandsverlening verbonden verplichting van verzoekster om mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek.
4.6.
Het college heeft zich bij het opleggen van de maatregel gebaseerd op de Maatregelenverordening WWB gemeente Leiderdorp 2010 (Maatregelenverordening). De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat de oplegging van de maatregel in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Maatregelenverordening. Geen grond bestaat voor het oordeel dat ten aanzien van de weigering van verzoekster om de hypotheekakte te ondertekenen elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van
9 oktober 2012, LJN BX9963 is verzoekster er al op gewezen dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de bij brief van 1 juli 2011 geboden mogelijkheid om op 5 juli 2011 de stappen voor het vestigen van een krediethypotheek met de consulent werk en inkomen te bespreken en dat zij kon weten dat zij niet bij de notaris in discussie kon gaan over de hoogte van het bedrag. Verzoekster is ook na de oplegging van de eerste maatregel in haar weigering blijven volharden. Het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van dringende redenen om van het (gedeeltelijk) opleggen van een maatregel af te zien kan worden onderschreven.
4.7.
De beroepsgrond dat het college ernstig in gebreke blijft in zijn zorgplicht jegens verzoekster door haar in het geheel geen bijstand meer toe te kennen en geen rekening te houden met de beslagvrije voet, treft geen doel. Bij het opleggen van een maatregel behoeft geen beslagvrije voet te worden toegepast. Een beslagvrije voet is alleen aan de orde bij de invordering van schulden en daarvan is hier geen sprake. Het college heeft erop gewezen dat hij er ook voor had kunnen kiezen om de bijstand direct in te trekken toen duidelijk werd dat verzoekster niet aan het vestigen van een krediethypotheek wilde meewerken. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 augustus 2010, LJN BN3953 is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college hiertoe inderdaad bevoegd was. Doordat het college vooralsnog heeft volstaan met het opleggen van een maatregel behield verzoekster de mogelijkheid om de hypotheekakte alsnog te ondertekenen, in welk geval de maatregel zou zijn beëindigd per de eerste van de volgende maand. Hierdoor is met de belangen van verzoekster in voldoende mate rekening gehouden.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.9.
Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E. Heemsbergen

HD