ECLI:NL:CRVB:2013:908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
12-2098 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering levensonderhoud en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004

In deze zaak heeft appellante, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 ongegrond heeft verklaard. De aanvraag werd afgewezen omdat het te starten bedrijf niet levensvatbaar zou zijn, gebaseerd op een adviesrapport van IMK Intermediair B.V. van 25 mei 2011. De rechtbank oordeelde dat het advies zorgvuldig tot stand was gekomen en dat appellante geen objectieve gegevens had overgelegd om haar stelling van levensvatbaarheid te onderbouwen.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de bevindingen van het IMK niet deugdelijk zijn en dat zij niet gehoord is. Ook stelde zij dat het college ten onrechte eiste dat zij een erkend administratiekantoor inschakelde voor een contra-expertise, terwijl haar financiële situatie dit niet toeliet. De Raad voor de Rechtspraak heeft overwogen dat het college gerechtigd is om adviezen van deskundige instanties te volgen bij de beoordeling van de levensvatbaarheid van bedrijven. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat appellante geen bewijs had geleverd dat het advies ondeugdelijk was.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Raad geen onrechtmatigheden heeft vastgesteld in de besluitvorming van het college.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2098 BBZ
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
3 februari 2012, 11/7333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Kellouh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Appellante heeft zich laten bijstaan door mr. Kellouh. Het college is - met bericht - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 23 maart 2011 heeft appellante een aanvraag gedaan voor een uitkering voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004.
1.2. Bij besluit van 9 juni 2011 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat het te starten bedrijf niet levensvatbaar is. Ter motivering daarvan heeft het college verwezen naar het door IMK Intermediair B.V. (IMK) op 25 mei 2011 uitgebrachte adviesrapport.
1.3. Bij besluit van 15 augustus 2011 heeft het college, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 9 juni 2011 gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat haar niet is gebleken dat het advies van het IMK, waarbij zowel het door appellante opgestelde ondernemingsplan alsmede de mondeling verkregen informatie is betrokken, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of feitelijke onjuistheden bevat.
2.2.
In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd heeft de rechtbank evenmin grond gevonden om te oordelen dat de conclusie van het IMK over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante niet deugdelijk zou zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante in beroep geen objectieve gegevens heeft overgelegd, zoals een deskundig tegenadvies, welke haar stelling dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf kunnen onderbouwen. In dit verband heeft de rechtbank gewezen op vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2011, LJN BR3546, waaruit volgt dat louter eigen verwachtingen omtrent de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van een op te zetten onderneming onvoldoende basis vormen voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
Appellante is van mening dat de bevindingen van het IMK niet deugdelijk zijn. Zij heeft het gevoel dat er niet naar haar is geluisterd.
3.2.
Ten onrechte wordt appellante tegengeworpen dat zij geen erkend administratiekantoor in de arm heeft genomen om een contra-expertise te laten verrichten. Juist het gebrek aan financiële middelen is de aanleiding geweest voor appellantes aanvraag.
3.3.
Appellante is altijd een hardwerkende vrouw geweest. Door de scheiding en alles wat hierbij is komen kijken heeft zij zich vanuit een diep dal opgewerkt. Door de aangevallen uitspraak is zij weer teruggevallen. Dit mag niet de gang van zaken zijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bij voorbeeld de uitspraak van 2 januari 2007, LJN AZ5973) is een bijstandverlenend orgaan in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van bedrijven te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of feitelijke onjuistheden bevat. Dat appellante het gevoel heeft dat er niet naar haar is geluisterd vormt op zichzelf bezien geen grond voor het oordeel dat voornoemd advies ondeugdelijk is.
4.3.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat appellante in beroep geen objectieve gegevens heeft overgelegd, zoals een deskundig tegenadvies, welke haar standpunt dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf kunnen onderbouwen. Dit is vaste rechtspraak van de Raad, waarvoor kan worden verwezen naar onder meer de uitspraak van 16 januari 2013, LJN BY9162. Aan de stelling van appellante dat haar voor het uitbrengen van een contra-expertise de middelen ontbreken, wordt voorbij gegaan, nu op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de rechter de mogelijkheid heeft een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van een beroep redelijkerwijs heeft moeten maken waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Het is aan appellante om met betrekking tot de vraag of zij een contra-expertise zal laten verrichten in dat licht een afweging te maken.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E. Heemsbergen

HD