ECLI:NL:CRVB:2013:926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
12-2456 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante, werkzaam als bloemenbindster, had zich ziek gemeld en ontving een Ziektewet-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze uitkering per 1 september 2011, omdat zij niet meer ongeschikt werd geacht voor haar werk. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, waarbij zij de conclusies van de verzekeringsartsen onderschreef.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank te veel waarde had gehecht aan de rapportages van de verzekeringsartsen en te weinig aan haar eigen medische situatie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellante haar standpunt niet met medische gegevens had onderbouwd. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hadden zorgvuldig onderzoek gedaan naar haar gezondheidstoestand en concludeerden dat zij op de datum in geding in staat was haar werk te verrichten.

De bezwaarverzekeringsarts erkende wel dat appellante schouderklachten had, maar deze waren niet van dien aard dat zij haar werk niet kon uitvoeren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de beslissing van het Uwv te herzien. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 10 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2456 ZW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
21 maart 2012, 11/8860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F. Uzumcu, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Als tolk was aanwezig A. Elliyasa.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is van 17 maart 2008 tot 6 juni 2010 werkzaam geweest als fulltime bloemenbindster op een bloemenveiling. Zij heeft zich laatstelijk per 22 juli 2011 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2011 aan appellante meegedeeld dat de ZW-uitkering met ingang van 1 september 2011 wordt beëindigd, omdat zij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid.
1.3. Bij besluit van 13 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 augustus 2011, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 12 oktober 2011, ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij beslissende betekenis toegekend aan de bevindingen van de betrokken verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank zag geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Verder was de rechtbank van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage voldoende overtuigend en gemotiveerd heeft aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het door de verzekeringsarts ingenomen standpunt dat appellante vanaf 1 september 2011 in staat wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid, waarbij niet veel getild hoefde te worden. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat van de kant van appellante geen medische informatie in het geding is gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank te veel waarde heeft toegekend aan de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen en te weinig waarde aan haar eigen weergave. Zij is nog onder behandeling bij de neuroloog en de huisarts en acht zich niet tot enige arbeid in staat.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. Appellante heeft haar in hoger beroep herhaalde standpunt, dat haar klachten op de datum in geding van dien aard waren dat het verrichten van haar werk onmogelijk was, niet met medische gegevens onderbouwd. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding en, mede gelet op de beschikbare gegevens van de behandelend sector, op verantwoorde wijze geconcludeerd dat appellante op die datum niet buiten staat was haar werk te verrichten.
4.2.
De bezwaarverzekeringsarts heeft op grond van de gegevens van de behandelend sector wel onderkend dat de schouderklachten van appellante destijds waren toegenomen, maar - nu het hier gaat om een licht impingement - niet zodanig dat appellante haar werk, waarbij niet zwaar hoefde te worden getild, niet meer kon verrichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft deze conclusie mede gebaseerd op de door appellante ingevulde vragenlijst waarin melding wordt gemaakt van de aan haar arbeid verbonden belastende aspecten, terwijl dit werk ook nog bij het onderzoek van deze arts aan de orde is gesteld. Hetgeen namens appellante in dit verband is aangevoerd vormt geen reden om aan te nemen dat de bezwaarverzekeringsarts de belasting van het werk van appellante heeft onderschat.
4.3.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D.E.P.M. Bary
JvC