12/5862 ZW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
[A. te B. ] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 september 2012, 12/3634 (aangevallen uitspraak) en bij brief van 31 oktober 2012 een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2012. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Ploeg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Als derde-belanghebbende heeft [B.V. ] zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Hendriks, advocaat, en R.M.J. Slijpen.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2. Bij besluit van 28 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 17 november 2011 gegrond verklaard en bepaald dat zij op en na 26 september 2011, gelet op de aard en omvang van haar medische klachten in relatie tot de belastende factoren van de arbeid, onverminderd ongeschikt was tot het verrichten van haar werkzaamheden
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door de werkgever van verzoekster, [B.V.], tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2011 te nemen.
4. In hoger beroep heeft verzoekster zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In haar verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft zij verzocht om de voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat het Uwv wordt veroordeeld tot het betalen van voorschotten op verzoeksters ZW-uitkering.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Gelet op artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van de Raad van 2 december 2003 (LJN AO0764), de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
5.3. Verzoekster heeft aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat zij als gevolg van het opschorten van haar ZW-uitkering per 6 september 2012, in een financiële noodsituatie is geraakt waardoor zij niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien en niet in staat is aan haar betalingsverplichtingen te voldoen. Ter zitting is voorts aangevoerd dat het niet toekennen van voorschotten op haar ZW-uitkering leidt tot schade aan verzoeksters gezondheid.
5.4. De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in het onderhavige geval in het bijzonder toe op de vraag of sprake is van een spoedeisend belang in financieel opzicht.
5.5. Verzoekster is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de door haar verzochte voorlopige voorziening. Van bijzondere betekenis hierbij is dat van de zijde van verzoekster in het geheel geen stukken in het geding zijn gebracht welke kunnen dienen ter onderbouwing van haar stelling met betrekking tot haar financiële noodsituatie. Ter zitting van de Raad is voorts gebleken dat verzoekster bij de gemeente een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand heeft ingediend en dat zij tot op heden door haar familie financieel wordt ondersteund. De eveneens ter zitting aangevoerde stelling van verzoekster dat het niet toekennen van voorschotten op haar ZW-uitkering leidt tot schade aan haar gezondheid, is niet met nadere (medische) gegevens onderbouwd.
5.6. Nu ook op andere wijze niet is gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door haar zou kunnen worden afgewacht, dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden