11/4569 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 juni 2011, 10/550 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.L. Sett, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Appellant, daartoe opgeroepen in persoon of bij gemachtigde, is niet verschenen. Het college, opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is in november 2007 een verblijfsvergunning toegekend in het kader van de generaal pardonregeling.
1.2. Het college heeft bij besluit van 28 augustus 2008 aan appellant met ingang van 7 december 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is aan appellant bijstand met terugwerkende kracht tot een bedrag van € 4.361,98 betaalbaar gesteld. Het besluit vermeldt dat Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) met de nabetaling rekening houdt indien appellant na toewijzing van een woning verzoekt om bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting.
1.3. In verband met zijn verhuizing op 16 juli 2009 van een logeerplek naar een zelfstandige woonruimte heeft appellant op 20 augustus 2009 bij het college een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting.
1.4. Bij besluit van 14 september 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen omdat appellant had kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting.
1.5. Bij besluit van 28 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 14 september 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft daartoe overwogen dat de verhuizing voorzienbaar was, dat appellant in verband met de nabetaling van de bijstand met terugwerkende kracht tot 7 december 2007 had kunnen reserveren en dat appellant het ontbreken van reserveringsruimte door het bestaan en/of aflossen van schulden niet heeft aangetoond met deugdelijke en verifieerbare bewijzen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het betreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant benadrukt dat hij niet heeft kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting omdat hij de nabetaalde bijstand heeft aangewend om noodzakelijk gemaakte schulden af te lossen. Appellant heeft bij vrienden en kennissen geld geleend om te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud en om de premies van zijn ziektekostenverzekering te kunnen voldoen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad worden de kosten van woninginrichting tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.3. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordoen en dat die kosten noodzakelijk zijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, en met name de vraag of appellant de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor deze kosten.
4.4. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die tot verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting dienen te leiden. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden aan vrienden en kennissen, waarvan overigens geen verifieerbare gegevens zijn overgelegd, en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in het individuele geval die bijstandsverlening rechtvaardigt. Schulden, danwel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB.
4.5. Het college heeft beoordeeld of er op grond van het beleid ‘Woninginrichting bijzondere doelgroepen van 1 april 2005’ aanleiding bestaat voor bijzondere bijstandsverlening. Op grond van dit beleid worden de kosten van woninginrichting van vluchtelingen, die op grond van de taakstelling moeten worden gehuisvest, tot, in het geval van appellant, een bedrag van € 2.815,-- om niet verstrekt, tenzij er een mogelijkheid is dat van elders middelen of goederen beschikbaar komen. In dat geval wordt de bijstand als geldlening verstrekt. Dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 2 maart 2010, LJN BL6167, wordt de aanwezigheid en de toepassing van dit buitenwettelijke beleid als een gegeven aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze wordt toegepast. Het college stelt zich op het standpunt dat er in het geval van appellant ten tijde hier in geding sprake was van voldoende middelen. Het college heeft daartoe overwogen dat aan appellant bij besluit van 28 augustus 2008 een bedrag van € 4.361,98 betaalbaar is gesteld en dat de hoogte van deze middelen na aftrek van de kosten voor levensonderhoud, het forfaitair bedrag van € 2.815,-- overtroffen. Vastgesteld is dat appellant op 22 juli 2009 nog een bedrag van € 3.063,30 op zijn rekening had staan. Appellant is er naar de mening van het college niet in is geslaagd aan te tonen dat hij in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening in zijn levensonderhoud heeft voorzien middels leningen, waardoor geen rekening gehouden kan worden met de daaruit gestelde voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen. Hierdoor blijkt niet dat de besluitvorming niet in overeenstemming is met het gevoerde beleid.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham