ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/6754 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en langdurigheidstoeslag wegens niet gemeld verblijf buiten de gemeente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. Appellante, die sinds 1 januari 1997 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had ten tijde van het geding niet haar hoofdverblijf in Groningen en had dit niet gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Het college had op basis van een tip en daaropvolgend onderzoek door de sociale recherche vastgesteld dat appellante in de periode van 1 maart 2008 tot en met 4 augustus 2010 niet woonde in de gemeente Groningen. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van een bedrag van € 31.827,71. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat appellante niet haar hoofdverblijf had in Groningen en dat zij dit ten onrechte niet had gemeld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van wijzigingen in de woonplaats voor het recht op bijstand en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

De uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 april 2013.

Uitspraak

11/6754 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
5 oktober 2011, 11/162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H. Thasing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Thasing. Het college is met bericht niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 januari 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante had laatstelijk het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres) opgegeven als haar woonadres.
1.2. In februari 2010 ontving het college een telefonische tip dat appellante veel verblijft bij de schoonvader van de beller, [naam schoonvader] ([naam schoonvader]), op het adres [adres 1] te [gemeente 1] en dat zij sinds november 2009 kan beschikken over de betaal- en spaarrekening van [naam schoonvader]. Naar aanleiding daarvan heeft het college een onderzoek laten verrichten door het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij een water- en energiebedrijf, waarnemingen gedaan, bankafschriften opgevraagd, buren van het uitkeringsadres en van [naam schoonvader] gehoord en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een proces-verbaal dat is afgesloten op 6 oktober 2010.
1.3. Het college heeft op basis van de hem reeds eerder bekende resultaten van het onderzoek bij besluit van 1 oktober 2010 de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2008 tot en met 4 augustus 2010 (periode in geding) en de in januari 2009 en in januari 2010 verstrekte langdurigheidstoeslag ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand en de langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 31.827,71 van appellante teruggevorderd. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante in de periode in geding niet woonde in de gemeente Groningen en daarvan ten onrechte geen melding had gedaan aan het college.
1.4. Bij besluit van 13 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft onder meer aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat zij tijdens de periode in geding hoofdzakelijk buiten Groningen verbleef. Het is volgens appellante wel juist dat zij vanaf 9 december 2009 tot de zomer van 2010, zonder daarvan het college in kennis te stellen, veel buiten de gemeente Groningen verbleef, aangezien [naam schoonvader] in deze periode enkele maanden in het ziekenhuis in Emmen was opgenomen. Na zijn ontslag uit het ziekenhuis heeft appellante thuiszorg en aanvullende huishoudelijke hulp georganiseerd. Voorts heeft zij een verklaring overgelegd van [naam buurman] ([buurman]), buurman van de Vos in [gemeente 1]. [buurman] verklaart daarin dat appellante niet bij [naam schoonvader] heeft gewoond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de betrokkene woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk wetboek. De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2. Anders dan appellante betoogt kan zij gehouden worden aan haar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, zoals opgenomen in drie processen-verbaal verhoor van 31 augustus 2010. De eerste twee opgetekende verklaringen zijn aan haar voorgelezen en de derde verklaring heeft zij zelf gelezen, waarna zij de verklaringen zonder enig voorbehoud heeft ondertekend. Appellante heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd.
4.3. Uit deze verklaringen blijkt dat appellante sedert ongeveer twee en een half jaar, totdat [naam schoonvader] begin augustus 2010 in een verpleegtehuis werd opgenomen, hoofdzakelijk in [gemeente 1] verbleef ter ondersteuning en later verzorging van [naam schoonvader]. Geen aanleiding bestaat, zoals appellante heeft gesteld, deze verklaringen feitelijk anders op te vatten dan staat weergegeven.
4.4. De verklaringen van appellante vinden ondersteuning in de verklaringen van buren van het woonadres van [naam schoonvader], waaruit blijkt dat appellante veel in [gemeente 1] was. Dat [buurman] op 22 december 2011 heeft verklaard dat appellante niet bij de Vos woonde, kan niet afdoen aan zijn eerdere op 31 augustus 2010 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring onder meer inhoudende dat appellante vaak bij [naam schoonvader] was, soms weken achtereen, maar toch ook één of twee dagen wel weer in Groningen was. Verder heeft een buurvrouw van appellante in Groningen op 31 augustus 2010 verklaard dat appellante soms weken weg was en dat appellante aan haar had verteld dat zij dan bij haar vriend was. Voorts heeft deze buurvrouw verklaard dat appellante haar had verteld dat zij sinds begin augustus er weer was, omdat haar vriend nu in een verpleegtehuis zou zitten. Voorts is van belang dat ook uit de gegevens van het energiebedrijf en het waterbedrijf blijkt dat appellante, gelet op het lage water- en energieverbruik, weinig op het uitkeringsadres moet zijn geweest. Appellante heeft ter zitting daarover verklaard dat zij veel activiteiten buitenshuis had en veel bij haar kinderen was, maar dat spoort niet met de verklaringen die zij tegenover de sociale recherche heeft afgelegd over haar verblijf in [gemeente 1]. Bovendien blijkt, zoals het college terecht heeft gesteld, uit de bankafschriften van door appellante veelvuldig in [gemeente 1] gedane pinbetalingen, wat ook wijst op verblijf in [gemeente 1].
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat appellante ten tijde in geding niet haar hoofdverblijf had in Groningen en dat zij daarvan ten onrechte geen mededeling had gedaan aan het college. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot
HD