11/6874 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 november 2011, 11/1301 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaande ouder. Appellante heeft de zorg voor drie kinderen. Haar ex-echtgenoot, vader van de drie kinderen, verblijft in Spanje.
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante zich niet houdt aan de verzoeken om bij de sociale dienst langs te komen en het vermoeden dat zij zonder toestemming in Spanje bij de vader van haar kinderen verblijft omdat haar kinderen daar ook verblijven, heeft de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (afdeling) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben op 19 juli 2010 en 23 juli 2010 gesprekken met appellante plaatsgevonden. Appellante heeft in die gesprekken verklaard dat zij geen vast woon- en verblijfadres meer heeft, dat zij een tijdelijk woonadres voor vier à vijf weken heeft en dat zij alles wil doen om een betaalbare huurwoning te bemachtigen. Het college heeft vervolgens bij brief van 23 juli 2010 een aantal mededelingen aan appellante gedaan. De huidige woonsituatie van appellante wordt door het college gedurende maximaal twee maanden geaccepteerd. Zij wordt geacht te zorgen voor een eigen verifieerbaar woonadres en dient daarover binnen één maand contact op te nemen met het Sociaal Team van de afdeling.
1.3. Appellante heeft geen contact opgenomen. Daarop heeft het college bij besluit van 18 oktober 2010 de bijstand van appellante met ingang van 24 september 2010 ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 10 maart 2011 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2010 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat de woonsituatie van appellante voor het college onduidelijk en niet duurzaam is. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden doordat zij niet binnen een redelijke termijn voor een verifieerbaar woonadres zorg heeft gedragen en zij het college niet volledig heeft geïnformeerd. Hierdoor was het recht op bijstand niet langer vast te stellen en is de bijstand van appellante ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat zij op alle mogelijke manieren heeft meegewerkt aan het onderzoek van het college en dat zij wel bereikbaar was op haar mobiele telefoon. Appellante heeft als woonadres het adres van haar zuster opgegeven en om die reden had het college daar navraag kunnen doen indien er twijfel was over haar daadwerkelijke verblijf- en woonplaats.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De in dit geding te beoordelen periode loopt van 24 september 2010 tot en met 18 oktober 2010.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3. Indien de belanghebbende niet aan deze inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB heeft geschonden door geen controleerbare gegevens over haar feitelijke woon- en verblijfplaats aan het college te verschaffen. Appellante heeft na 23 juli 2010 op geen enkele wijze contact opgenomen met het Sociaal Team om duidelijkheid te geven over haar woonsituatie. Appellante had het telefoonnummer van het Sociaal Team gekregen en was meerdere malen uitgelegd dat zij contact moest opnemen als het haar niet lukte om woonruimte te vinden. Voor het Sociaal Team was appellante in september 2010 drie weken telefonisch onbereikbaar. Ook het Centrum voor Dienstverlening, dat was ingeschakeld om te bemiddelen bij het vinden van woonruimte, kon appellante telefonisch niet bereiken. Bij het college was bekend dat appellante vier à vijf weken op een tijdelijk woonadres kon verblijven, maar voor de periode daarna lag het, anders dan appellante heeft betoogd, op haar weg om het Sociaal Team nader te informeren omtrent haar toenmalige verblijfsituatie. De Raad volgt appellante dan ook niet in haar beroepsgrond dat zij op alle mogelijke manieren heeft meegewerkt aan het onderzoek van het college en dat zij wel bereikbaar was op haar mobiele telefoon. Uit het voorgaande volgt dat door de schending van de inlichtingenverplichting, het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Het college heeft dan ook op goede gronden de bijstand van appellante ingetrokken.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman en in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.