Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 25 november 2011, 11/3482 en 11/3483 (aangevallen uitspraak 1) en van 24 februari 2012, 11/2295 (aangevallen uitspraak 2)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein (college)
Datum uitspraak: 11 april 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 28 februari 2013. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.K.F. Cerutti en J.P.W.M. Heijmans.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als beleidsmedewerker B bij de [naam afdeling] van de gemeente IJsselstein.
1.2. Nadat met appellant gesprekken waren gevoerd over zijn functioneren, en met name zijn houding en gedrag, hebben partijen op 15 september 2010 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder meer het volgende is neergelegd:
- met ingang van 1 juli 2011 wordt aan appellant op eigen verzoek eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:1 van de CAR/UWO;
- vanaf september 2010 volgt appellant gedurende tien maanden een outplacementtraject voor rekening van de gemeente;
- appellant wordt vanaf 1 september 2010 tot 1 juli 2011 vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden voor de gemeente en heeft dan buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging;
- appellant verricht geen activiteiten meer voor en namens de gemeente;
- partijen verklaren over en weer elkaar finale kwijting te verlenen en niets meer van elkaar te vorderen te hebben of verschuldigd te zijn anders dan rechtstreeks voortvloeiend uit deze overeenkomst.
1.3. Bij brief van 28 september 2010 heeft appellant ter uitvoering van deze overeenkomst het college verzocht om hem met ingang van 1 juli 2011 ontslag te verlenen. Bij besluit van
6 oktober 2010 heeft het college dit ontslag verleend.
1.4. Op 21 december 2010 heeft appellant het college verzocht a) zijn dienstverband te herstellen en b) hem uiterlijk per 1 februari 2011 in een nader te bepalen functie aan te stellen.
Bij besluit van 4 februari 2011 (besluit 1) heeft het college deze verzoeken afgewezen.
1.5. In januari 2011 heeft appellant gesolliciteerd naar de functie van
all-roundbeleidsmedewerker B bij de afdeling Beleid en Strategie van de gemeente IJsselstein en naar de functie van senior kwaliteitsmedewerker bij de afdeling Sociale Zaken van deze gemeente. Bij besluit van 4 april 2011 (besluit 2) heeft het college deze sollicitaties afgewezen.
1.6. Op 1 mei 2011 heeft appellant het college verzocht hem met toepassing van artikel 7:1, tweede lid, van het Sociaal Statuut gemeente IJsselstein 2008 (Sociaal Statuut) uiterlijk per 1 juli 2011 tewerk te stellen dan wel een onderzoeksbaan voor hem volledig te financieren.
Bij besluit van 13 mei 2011 (besluit 3) heeft het college deze verzoeken afgewezen.
1.7. Bij besluit van 5 juli 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluit 1 voor zover dit een afwijzing van het verzoek van 21 december 2010 op onderdeel b betreft en tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard; het bezwaar van appellant tegen besluit 1 is ongegrond verklaard voor zover dit een afwijzing van genoemd verzoek op onderdeel a betreft.
1.8. Bij besluit van 19 oktober 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
2.1. Bij tussenuitspraak van 26 augustus 2011 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een wijzigingsbesluit te nemen in die zin dat alsnog inhoudelijk wordt ingegaan op de bij bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaarde bezwaren van appellant. Vervolgens heeft het college bij besluit van 20 september 2011 (bestreden besluit 3) bedoelde bezwaren ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard voor zover de bezwaren van appellant daarbij niet-ontvankelijk zijn verklaard en dit besluit voor dit deel vernietigd en het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond verklaard; voorts is het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. De Raad oordeelt als volgt.
Bestreden besluiten 1 en 3 (aangevallen uitspraak 2)
3.1.1. Het college heeft het verzoek van appellant van 21 december 2010 terecht aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden ontslagbesluit van 6 oktober 2010. Het college kon dit verzoek afwijzen door te verwijzen naar dit laatste besluit. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden genoemd die een nieuw licht kunnen werpen op het ontslag. Het verslag van een op 1 september 2010 met appellant gehouden gesprek kan niet in deze zin worden opgevat.
3.1.2. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak terecht en op goede gronden geoordeeld dat de in bestreden besluit 1 neergelegde niet-ontvankelijkverklaringen alle onjuist zijn. Bij bestreden besluit 3 heeft het college dit hersteld en is het inhoudelijk op de bezwaren ingegaan.
3.1.3. Over dit laatste besluit heeft de rechtbank geoordeeld “dat verweerder (…) niet gehouden was het ambtelijk dienstverband van eiser te herstellen en evenmin om eiser in een andere dienstbetrekking aan te stellen. De bedoeling van de vaststellingsovereenkomst is onmiskenbaar geweest om op een zorgvuldige wijze afscheid van elkaar te nemen, rekening houdend met elkaars belangen. Dit is tot uitdrukking gekomen in de afspraken omtrent buitengewoon verlof, het tijdstip van eervol ontslag en door met name de afspraak dat eiser in genoemde periode geen activiteiten voor of namens verweerder zal verrichten. Gelet op deze afspraken alsmede het ontslagverzoek en het daarop volgende, inmiddels onherroepelijk geworden, ontslagbesluit, kan eiser naar het oordeel van de rechtbank geen enkel recht meer doen gelden op tewerkstelling in enige functie bij de gemeente IJsselstein.”
3.1.4. De Raad onderschrijft deze overwegingen.
3.1.5. Over de stelling van appellant dat een oud-collega die ook zelf ontslag had genomen, later wel in een vacature bij de gemeente is benoemd heeft het college aannemelijk gemaakt dat met die persoon, anders dan met appellant, geen vaststellingsovereenkomst was gesloten. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft dus geen doel.
3.1.6. Ook het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden kan niet slagen. Voor zover sprake is geweest van een schending van de privacy van appellant door de openbaarmaking van de personalia van appellant door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, is deze immers, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet door het college aangebracht en kan deze ook niet aan het college worden toegerekend.
bestreden besluit 2 (aangevallen uitspraak 1)
3.2.1. Appellant heeft het college verzocht in zijn geval toepassing te geven aan het Sociaal Statuut. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het Sociaal Statuut, gelet ook op de verwijzing daarin naar artikel 8:3 van de CAR/UWO, toepasselijk in situaties van reorganisatiewijziging. Zo’n wijziging ligt niet ten grondslag aan het ontslag van appellant. Toepassing van dit Statuut is hier dus niet mogelijk, ook niet waar het gaat om de daarin opgenomen hardheidsclausule.
3.2.2. In de gegeven omstandigheden is het college ook zeker niet gehouden een onderzoeksbaan voor appellant te bekostigen.
3.3. Uit 3.1.1 tot en met 3.2.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen grond.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel