ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10-4055 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van toeslag en tegemoetkoming op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de toekenning van een toeslag en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant heeft in augustus 2003 een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en om toekenning van een toeslag, een periodieke uitkering en een voorziening. Deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen, maar appellant heeft in augustus 2009 een nieuwe aanvraag ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat de gezondheidstoestand van appellant is verslechterd, maar dat het eerdere besluit niet op een onjuiste medische grondslag berustte. De Raad heeft de ingangsdatum van de toekenning vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin de hernieuwde aanvraag is ingediend, conform artikel 40 van de Wubo.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in zowel de bezwaarfase als de beroepsfase is overschreden. De totale procedure heeft langer dan twee en een half jaar geduurd, wat aanleiding geeft tot het vermoeden dat de redelijke termijn is overschreden. De Raad heeft daarom besloten het onderzoek te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding. De Staat der Nederlanden zal als partij in deze procedure worden aangemerkt.

De uitspraak is gedaan op 18 april 2013, waarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard en het onderzoek naar de schadevergoeding zal worden voortgezet.

Uitspraak

10/4055 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raadskamer WUBO van de Pensioen en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 18 april 2013
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 juni 2010, kenmerk BZ9423, JZ/L70/2010 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1.1. In augustus 2003 heeft appellant een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en om toekenning van een toeslag, een periodieke uitkering en een voorziening op grond van de Wubo. Bij besluit van 24 maart 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 december 2004, is deze aanvraag afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld, maar dat niet is voldaan aan de op grond van de Wubo geldende eis dat sprake is lichamelijk of psychisch letsel als gevolg van het oorlogsgeweld, leidende tot blijvende invaliditeit. Het beroep tegen het besluit van
29 december 2004 is door de Raad bij uitspraak van 16 februari 2006, LJN AV2551 ongegrond verklaard.
1.2. In augustus 2009 heeft appellant een nieuwe aanvraag ingediend om een toeslag en voorzieningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 27 oktober 2009 zijn aan appellant, voor zover hier van belang, met ingang van 1 augustus 2009 een toeslag en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. Daarbij is aangenomen dat de bij appellant bestaande causale psychische klachten na de eerdere aanvraag zijn toegenomen en dat ten tijde van de tweede aanvraag (wel) sprake was van blijvende psychische invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 oktober 2009 is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellant aangevoerd dat verweerder de toeslag en de tegemoetkoming met ingang van een eerdere datum had moeten toekennen, omdat de besluitvorming in 2004 gebrekkig is geweest. Appellant heeft zich in dat verband beroepen op het rapport van geneeskundig adviseur G.M. van der Molen, arts, van 9 februari 2009, dat is opgesteld naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Daarbij heeft appellant erop gewezen dat in dit rapport is vermeld dat al vóó?r het bereiken van zijn 70e levensjaar sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van oorlogservaringen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. In artikel 40, eerste lid, van de Wubo is, voor zover hier van belang, bepaald dat de toeslag, de vergoeding en de tegemoetkoming ingaan op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wubo is verweerder bevoegd in het voordeel van de betrokkene af te wijken van het bepaalde in het eerste lid indien, rekening houdende met alle omstandigheden, een dergelijke afwijking in een individueel geval noodzakelijk wordt geacht.
3.2. Verweerder heeft de hoofdregel van artikel 40, eerste lid, van de Wubo toegepast en de ingangsdatum van de toekenningen gesteld op de eerste dag van de maand waarin de hernieuwde aanvraag is ingediend. De Raad kan dit uitgangspunt onderschrijven. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het in 1.1 genoemde besluit van 29 december 2004 met de uitspraak van deze Raad van 16 februari 2006 tussen partijen in rechte is komen vast te staan en dat daarmee de aanvraag van augustus 2003 als afgedaan moet worden beschouwd.
3.3. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die meebrengen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van de hem op grond van artikel 40, tweede lid, van Wubo toekomende bevoegdheid. Anders dan appellant heeft gesteld, kan op basis van het onder 2 vermelde rapport van de geneeskundig adviseur Van der Molen niet worden vastgesteld dat het eerdere besluit op een onjuiste medische grondslag berust. Veeleer is aannemelijk dat de gezondheidstoestand van appellant inmiddels is verslechterd. Daarbij verwijst de Raad naar het in de bezwaarfase uitgebrachte rapport van geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts, van 28 april 2010. Daarin is onder meer vermeld dat in 2004 een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht en dat de aanname van Van der Molen dat in 2004 sprake was van enige arbeidsongeschiktheid alleen berust op in 2009 verkregen anamnestische gegevens. Verder heeft Roelofs terecht uiteengezet dat in het kader van de AOR andere - ruimere - criteria van toepassing zijn. In dat verband verwijst de Raad ook naar zijn uitspraak van 4 juni 2009, LJN BI7956.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden geen doel treffen.
4. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
4.2. In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (CRvB 9 april 2009, LJN BI2179).
4.3. Het inleidend bezwaarschrift van appellant is door verweerder op 20 november 2009 ontvangen. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn bijna drie jaar en vijf maanden verstreken. Dit is meer dan twee en een half jaar. Vanaf de ontvangst door verweerder van het inleidend bezwaarschrift tot aan de datum van het bestreden besluit zijn ruim zeven maanden verstreken. De gemachtigde van verweerder heeft er in dit verband ter zitting op gewezen dat de beslistermijn op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met één maand is opgeschort en dat de hoorzitting, in overleg met de gemachtigde van appellant, is gehouden twee maanden na het indienen van de bezwaargronden. Volgens verweerder brengt dit mee dat niet kan worden geconcludeerd dat de behandelingsduur in de bezwaarfase langer heeft geduurd dan gerechtvaardigd is. Naar aanleiding hiervan wijst de Raad erop dat ook indien de periode van opschorting van de beslistermijn buiten beschouwing wordt gelaten, de behandeling van het bezwaar langer dan een half jaar heeft geduurd. De hoorzitting is gehouden op 24 maart 2010, terwijl het bestreden besluit is genomen op 25 juni 2010. Uit hetgeen namens verweerder ter zitting naar voren is gebracht kan voorshands niet worden afgeleid dat het niet mogelijk was om op een eerder moment een beslissing op bezwaar te nemen. De Raad verbindt aan het voorgaande het vermoeden dat de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden. Het inleidend beroepschrift is ter griffie van de Raad ontvangen op 15 juli 2010. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn ruim twee jaar en negen maanden verstreken. De Raad verbindt hieraan het vermoeden dat de redelijke termijn ook in de beroepsfase is overschreden. Dit betekent dat, met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb, het onderzoek moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb zal de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) mede als partij in die procedure worden aangemerkt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 13/1940 BESLU en 13/1941 BESLU wordt
heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om
vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke
termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan
als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker
HD