ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-1151 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering en heroverweging van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WGA-uitkering per 15 juni 2010 zou worden beëindigd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden en voegde hij toe dat zijn medische situatie was verslechterd. Hij verzocht om de benoeming van een medisch deskundige en stelde dat de rechtbank haar oordeel niet voldoende had gemotiveerd.

Het Uwv voerde in zijn verweerschrift aan dat appellant geen nieuwe argumenten had aangedragen die de juistheid van het bestreden besluit in twijfel trokken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de heroverweging van de mate van arbeidsongeschiktheid op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berustte. De Raad verwees naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, dat concludeerde dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant in staat was om werkzaamheden te verrichten, wat leidde tot een verlies aan verdiencapaciteit van 19,7%.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om de uitkering met ingang van 15 juni 2010 te beëindigen. De Raad vond geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/1151 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 januari 2011, 10/3613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2013. Appellant is na schriftelijke kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst met betrekking tot de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden allereerst naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat thans met de vermelding dat het Uwv bij besluit van 8 oktober 2009 heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 15 oktober 2009 gedurende 18 maanden een loongerelateerde WGA-uitkering toekomt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 15 april 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard en deze uitkering met ingang van 15 juni 2010 beëindigd.
2. In beroep heeft appellant zijn in bezwaar al aangevoerde gronden herhaald dat hij niet geschikt is voor enig werk en volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte en/of gebrek. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het in het rapport van 8 maart 2010 vermelde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts gevolgd dat bij appellant geen sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden als omschreven in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellant heeft in beroep ook geen medische stukken overgelegd op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts, aldus de rechtbank.
3.2. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in staat was te achten de werkzaamheden behorend bij de door de bezwaararbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten en dat met de daarmee te verwerven inkomsten een verlies aan verdiencapaciteit resteert van 19,7%. Het beroep is daarop door de rechtbank ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep heeft appellant zijn eerder in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en daaraan toegevoegd dat zijn medische situatie is verslechterd, dat die verslechtering betrekking kan hebben op klachten en beperkingen op de datum in geding en dat hij voornemens is hieromtrent nog stukken in geding te brengen. Voorts is appellant van opvatting dat een medisch deskundige in zijn zaak moet worden benoemd. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank haar oordeel onzorgvuldig en niet voldoende heeft gemotiveerd, omdat de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden niet, althans niet voldoende bij de aangevallen uitspraak zijn betrokken.
4.2. Het Uwv heeft bij verweerschrift aangevoerd dat appellant geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die doen twijfelen aan de juistheid van het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt. In hoofdzaak wordt aangevoerd dat het Uwv de klachten van betrokkene heeft onderschat. Dit standpunt wordt, aldus het Uwv, echter niet ondersteund door medische verklaringen of anderszins.
5. De overwegingen van de Raad.
5.1. Appellant heeft, hoewel hij deze in het vooruitzicht heeft gesteld en hij daarvoor voldoende tijd heeft gehad, geen nieuwe gegevens van medische en andere aard ingebracht. Door de beschikbare gegevens acht de Raad zich omtrent de gezondheidstoestand van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten voldoende voorgelicht. Hierin ligt besloten dat de Raad het verzoek van appellant tot benoeming van een medisch deskundige afwijst.
5.2.1. Met betrekking tot de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat aan het rapport van 8 maart 2010 van de bezwaarverzekeringsarts valt te ontlenen dat deze in bezwaar na onderzoek van appellant en de ontvangst van inlichtingen van de behandelend neuroloog tot het oordeel is gekomen dat in de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 14 augustus 2009 meer beperkingen waren aanvaard dan noodzakelijk was. Om die reden heeft de bezwaarverzekeringsarts een nieuwe FML opgesteld, gedateerd 8 maart 2010 en geldend per einde wachttijd, zijnde 15 oktober 2009. Op basis van deze FML en een aantal voor appellant geschikt te achten functies is de bezwaararbeidsdeskundige bij rapport van 13 april 2010 tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid bij einde wachttijd minder dan 35% bedroeg, te weten 19,7%. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze heroverweging van de mate van arbeidsongeschiktheid op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust. De andersluidende opvatting van appellant omtrent de bij hem bestaande arbeidsongeschiktheid wordt niet gedragen door nieuwe gegevens van medische en andere aard, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan.
5.2.2. De omstandigheid dat deze heroverweging niet alleen afweek van de stelling van appellant dat hij bij einde wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar ook afweek van het door het Uwv in het besluit in primo neergelegde standpunt dat appellant na einde wachttijd een WGA-uitkering toekomt, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid meer dan 35% bedroeg, neemt niet weg dat het Uwv het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige als grondslag voor verdere besluitvorming in bezwaar heeft kunnen nemen.
5.3.1. Het Uwv heeft, zoals ter zitting nog eens uiteengezet, aan de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige de conclusie verbonden dat ten onrechte bij het besluit in primo is vastgesteld dat appellant per 15 oktober 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. De rechtbank heeft dit terecht gevolgd.
5.3.2. Om appellant niet in een slechtere positie te brengen dan hij zou zijn geweest als hij geen bezwaar tegen het besluit in primo had gemaakt, heeft het Uwv besloten niet met terugwerkende kracht maar met ingang van 15 juni 2010 de uitkering te beëindigen. Daarbij is een uitlooptermijn van twee maanden in acht genomen, lopend vanaf 15 april 2010, de datum waarop het bestreden besluit is genomen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van een schending van het beginsel van reformatio in peius, te weten dat appellant door bezwaar te maken in een slechtere positie is gekomen dan als hij dit rechtsmiddel niet had aangewend. Het Uwv had immers ook los van het gemaakte bezwaar tot de intrekking van de uitkering per een toekomende datum kunnen besluiten.
5.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en K. Wentholt en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.J. Penning
JL