Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 oktober 2011, 10/1976 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Oss (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. Driessen zich teruggetrokken als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Namens appellante is haar zus, [C. te B.] verschenen. Als tolk is verschenen E. Batteloglu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A.J. Lejeune.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 1 januari 2000 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Op 5 augustus 2009 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor, voor zover hier van belang, de kosten van kinderopvang (peuterspeelzaal) voor haar dochter [M.], geboren [in] 2006.
1.3. Bij besluit van 7 oktober 2009, voor zover hier relevant, heeft het college de aanvraag voor de kosten van kinderopvang afgewezen.
1.4. Bij besluit van 7 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan zij niet in staat is de kosten van de peuterspeelzaal uit de algemene bijstand en de draagkracht te voldoen. Appellante zorgt voor haar inwonende zus die ten tijde van de aanvraag van appellante op grond van haar verblijfstatus geen bijstand ontving. Het college heeft niet getoetst of sprake was van bijzondere omstandigheden. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante niet beschikte over een medische indicatie van het Centrum voor Jeugd en Gezin, omdat die indicatie hier niet noodzakelijk was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het college ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het hier gaat om kosten die gerekend worden tot de periodiek voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.4. Het feit dat appellante uit haar inkomen ook de zorg voor haar zus, die geen bijstand ontvangt, moet voldoen, is geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 11 september 2012, LJN BX7174), strekt de bijstandsuitkering tot levensonderhoud van de gerechtigde en niet tot het scheppen van draagkracht ter voorziening in het levensonderhoud van personen die daarin niet betrokken zijn, zoals de zus van appellante.
4.5. Ter zitting is gebleken dat de vader van [M.] uiteindelijk heeft voorzien in de kosten, zodat ook op die grond geen sprake is van kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.6. Nu de kosten, waarvoor appellante bijzondere bijstand vraagt, niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, is het college niet bevoegd om met toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen.
4.7. Niet in geschil is dat een medische indicatie voor het bezoek aan een peuterspeelzaal ontbreekt, zodat de rechtbank zich terecht niet heeft uitgelaten over de vraag of sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham