Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 9 maart 2011, 10/1714 (aangevallen uitspraak 1) en 13 december 2011, 11/1103 (aangevallen uitspraak 2)
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.G. Hoekstra.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 22 juni 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 13 november 2009 is appellant medisch onderzocht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 januari 2010. Uit dit rapport blijkt dat onderzoek door een arbeidskundige noodzakelijk is om de beperkingen van appellant te kunnen vertalen naar de arbeidsmarkt. Het college heeft appellant driemaal uitgenodigd voor deelname aan een dergelijk onderzoek. Appellant heeft zich voor elke afspraak schriftelijk afgemeld omdat hij niet wilde meewerken aan een arbeidskundig onderzoek dat gebaseerd was op het medisch onderzoek van 13 november 2009.
1.2. Bij besluit van 8 april 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2010 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant per 1 april 2010 gedurende een maand met 10% verlaagd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of uitvoering van het (sociaal) activeringsplan of trajectplan.
1.3. Het college heeft appellant voorts bij brieven van 11 en 16 november 2010 uitgenodigd voor een gesprek over de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en een belastbaarheidsonderzoek. Appellant heeft zich in reactie op deze brieven schriftelijk afgemeld.
1.4. Bij besluit van 30 november 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 april 2011 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant per 1 november 2010 verlaagd met 10% voor de duur van twee maanden. Ook hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of uitvoering van het (sociaal) activeringsplan of trajectplan. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van recidive.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen onderscheidenlijk de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke bepalingen van de WWB en de Afstemmingsverordening 2009 (Afstemmingsverordening) verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken.
4.2. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de besluiten van 8 april 2010 en 30 november 2010 onbevoegd zijn genomen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 10 oktober 2002, LJN AE8966) kan een aan het primair besluit klevend bevoegdheidsgebrek geacht worden te zijn geheeld, indien de beslissing op bezwaar op correcte wijze door of namens het bevoegde orgaan is genomen. De Raad stelt vast dat beide bestreden besluiten bevoegd zijn genomen, waarmee een eventueel aan de besluiten van 8 april 2010 en 30 november 2010 klevend gebrek afdoende is hersteld. In het verlengde hiervan heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht gewezen op de uitspraak van de Raad van 31 december 2007, LJN BC1811.
4.3. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de sociale kamer van de commissie voor de bezwaarschriften (commissie) onbevoegd adviezen heeft uitgebracht, zodat deze adviezen niet aan de bestreden besluiten ten grondslag kunnen liggen. Ter zitting is vastgesteld dat de commissie een onafhankelijke commissie betreft die belast is met advies aan zowel de gemeente Wymbritseradiel als aan de gemeente Sneek. Dat de commissie onbevoegd is, is niet gebleken.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen medewerking heeft verleend aan het arbeidsdeskundig onderzoek waarvoor hij was opgeroepen. Het gaat hier om een onderzoek dat er op is gericht om de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van appellant in kaart te brengen. Dat betekent dat appellant de op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB geldende verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling niet is nagekomen.
4.5. De beroepsgrond van appellant dat hij aan het onderzoek geen medewerking hoefde te verlenen omdat het medisch onderzoek van 13 november 2009 niet toereikend is voor een aanvullend arbeidsdeskundig onderzoek, slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bovengenoemd medisch onderzoek op zorgvuldige wijze en volgens juiste maatstaven tot stand is gekomen. Appellant heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat hij meer medische beperkingen heeft dan die blijken uit het medisch onderzoek. Het standpunt van appellant dat de in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) vastgelegde criteria in acht hadden moeten worden genomen kan niet worden gevolgd, omdat het onderzoek niet heeft plaatsgevonden in verband met een uitkering op grond van de Wajong.
4.6. Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 2 dezelfde gronden aangevoerd als tegen aangevallen uitspraak 1. Voor de bespreking van deze gronden wordt dan ook verwezen naar hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5. De Raad volstaat hier met het volgende.
4.7. Appellant heeft aangevoerd dat hij na ontvangst van bestreden besluit 1 geen nieuwe uitnodiging heeft ontvangen voor een arbeidsdeskundig onderzoek en dat hem dus niet nogmaals een maatregel kon worden opgelegd voor het niet meewerken aan dit onderzoek. Het college heeft appellant echter bij brieven van 11 en 16 november 2010 opgeroepen voor een gesprek over de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en een belastbaarheidonderzoek. Dit gesprek betreft een onderzoek als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Niet in geschil is dat appellant hieraan eveneens geen medewerking heeft willen verlenen. Dat betekent dat appellant binnen het tijdsbestek van een jaar opnieuw zijn wettelijke verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling niet is nagekomen.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.4 tot en met 4.7 is overwogen, kan van het niet meewerken door appellant aan het onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant overeenkomstig de Afstemmingsverordening te verlagen. Tegen de zwaarte en de duur van de opgelegde verlagingen heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham