ECLI:NL:CRVB:2013:CA0188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-2425 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van medische rapportages

In deze zaak heeft appellante, geboren op 5 mei 1955, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uwv. Appellante had op 8 mei 2010 een aanvraag ingediend, maar na medisch onderzoek door verzekeringsarts H.P. Goossens op 21 juni 2010, werd vastgesteld dat zij op haar zeventiende verjaardag niet arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante op haar achttiende jaar normaal kon functioneren, wat werd vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst. Het Uwv heeft op 30 juni 2010 besloten dat appellante niet in aanmerking kwam voor de Wajong-uitkering, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De rechtbank vond dat de informatie in het dossier onvoldoende aanknopingspunten bood voor het standpunt van appellante dat zij rond haar zeventiende levensjaar arbeidsongeschikt was. Appellante had op dat moment haar MAVO-4 diploma behaald en was aansluitend gaan werken, wat volgens de rechtbank aantoont dat zij niet arbeidsongeschikt was.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen goed waren onderbouwd. De Raad wees erop dat de beoordeling van de aanvraag om uitkering moet plaatsvinden op basis van de regelgeving die gold op het moment van de aanvraag. De Raad concludeerde dat appellante niet in aanmerking kwam voor de Wajong-uitkering, omdat zij niet aan de voorwaarden voldeed en dat de argumenten van appellante in hoger beroep geen aanleiding gaven om het bestreden besluit te herzien. De uitspraak werd gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van griffier H.J. Dekker, op 15 mei 2013.

Uitspraak

11/2425 Wajong
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2011, AWB 10/8396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 15 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nadere zienswijze ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd met een rapportage van bezwaarverzekeringsarts G.K. Hebly van 23 juni 2011. Appellante heeft aanvullend reacties en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2013. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, geboren op 5 mei 1955, heeft op 8 mei 2010 bij het Uwv een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Naar aanleiding daarvan is appellante op 21 juni 2010 gezien op het spreekuur van verzekeringsarts H.P. Goossens, die heeft vastgesteld dat er op de zeventiende verjaardag en per einde wachttijd geen sprake is van beperking van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Appellante kan volgens de verzekeringsarts op haar achttiende jaar normaal functioneren, hetgeen in de Functionele Mogelijkhedenlijst is vastgelegd. Op basis van de conclusies van dit verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2010 aan appellante meegedeeld dat zij geen Wajong-uitkering kan krijgen, omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet. Na het afronden van de opleiding tot doktersassistente in 1974 is zij aansluitend gaan werken, waarmee zij meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen.
1.2. Bij besluit van 8 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 juni 2010, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Hebly van 23 september 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen geen aanleiding te zien om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten en geen aanknopingspunten te hebben om te twijfelen aan hun oordeel. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat de in het dossier aanwezige informatie onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellante dat zij rond haar zeventiende levensjaar arbeidsongeschikt was te achten. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellante op haar zeventiende, haar MAVO-4 diploma heeft behaald, vervolgens met succes de opleiding voor doktersassistente heeft afgerond en aansluitend een aantal jaren werkzaam is geweest in het
St. Elisabeth Ziekenhuis. De rechtbank verwijst hierbij voorts naar hetgeen de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport heeft aangegeven, namelijk dat anderhalf jaar feitelijk werken niet kan worden uitgelegd als onvoldoende duurzaam. Het niet meer dan in deeltijd hebben gewerkt staat volgens de bezwaarverzekeringsarts tegenover het hebben kunnen afronden van de MAVO en de genoemde voltijdse opleiding (doktersassistente), zonder naderhand een aanwijsbare knik in het functioneren. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellante om een Wajong-uitkering terecht heeft afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante een resumé gegeven van hetgeen zich in haar jeugd heeft afgespeeld en aangevoerd dat zij de staat, de maatschappij en de samenleving rechtstreeks verantwoordelijk acht voor het ontstaan van haar grootste trauma. Zij heeft aangegeven dat de opleiding voor doktersassistente een deeltijdopleiding was en dat zij wel in aanmerking zou zijn gekomen, indien zij de uitkering eerder had aangevraagd. Zij doet voorts een beroep op gelijke behandeling. Om humanitaire redenen zou zij alsnog voor een Wajong-uitkering in aanmerking moeten komen, omdat zij daarmee alsnog de mogelijkheden en het perspectief heeft een goed en volwaardig leven op te bouwen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2007, LJN BA0905) dient een aanvraag om uitkering in beginsel te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de aanvraag betrekking heeft. Gelet op de aanvraag van appellante om haar een Wajong-uitkering toe te kennen vanwege op 5 mei 1972 bestaande arbeidsongeschiktheid, dient deze aanvraag inhoudelijk gezien beoordeeld te worden aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 maart 2013, LJN BZ5262, heeft overwogen, volgt uit het in artikel 89 van de AAW vervatte overgangsrecht dat voor de beoordeling van de aanspraak op uitkering van appellante - die immers de leeftijd van zeventien jaar al had bereikt op de datum waarop de AAW in werking trad (1 oktober 1976) - deze wet van toepassing is. In artikel 89 van de AAW is bepaald dat de verzekerde die voor 1 oktober 1976 de leeftijd van 17 jaar heeft bereikt en op die dag arbeidsongeschikt was, recht heeft op toekenning van een uitkering indien hij op 30 september 1976 onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest dan wel zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt was. Aangezien de toepasselijke bepalingen inhoudelijk niet verschillen van de Wajong, heeft de beoordeling op grond van juiste criteria plaatsgevonden.
4.2. Met betrekking tot de beoordeling van de aanspraak van appellante op een Wajong-uitkering onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. Het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen is zorgvuldig geweest. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als door de bezwaarverzekeringsarts gezien, er heeft dossierstudie plaatsgevonden en de informatie uit de behandelend sector is meegewogen. Uit de voorhanden gedingstukken blijkt dat appellante in 1972 haar MAVO-4 diploma heeft behaald, vervolgens met succes de opleiding voor doktersassistente heeft afgerond en aansluitend een aantal jaren werkzaam is geweest in het St. Elisabeth Ziekenhuis. De beslissing heeft betrekking op de voor de Wajong relevante data, waarop recht kan ontstaan of blijkt niet te bestaan. In het geval van appellante betrof dit het beëindigen van de opleiding tot doktersassistente in 1974, waarna zij aansluitend anderhalf jaar in een ziekenhuis heeft gewerkt. Destijds stond appellante niet onder psychiatrische behandeling. Dat zich later in het leven van appellante wel een knik in het functioneren kan hebben afgetekend, wordt niet ontkend, maar valt buiten het bereik van de Wajong-beoordeling. Op basis van de medische rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante rond haar zeventiende levensjaar niet arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong is te achten. In hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ziet de Raad geen aanleiding om het bestreden besluit in medisch opzicht voor onjuist te houden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer zijn uitspraak van 9 december 2011, LJN BU7455) komt het nadeel dat bij een laattijdige aanvraag - appellante was ten tijde van de aanvraag 55 jaar - de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen voor rekening en risico van appellante. De Raad ziet dan ook geen aanleiding tot het benoemen van een deskundige, zoals door appellante verzocht. Ook de overige door appellante genoemde gronden geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, omdat deze argumenten geen rol kunnen spelen bij de beoordeling op de relevante data in het kader van de Wajong.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) H.J. Dekker
CVG