11/2046 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
18 februari 2011, 10/2875 (aangevallen uitspraak)
[Naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [naam werkneemster], wonende te [woonplaats] (werkneemster).
Datum uitspraak 8 mei 2013.
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft [naam werkneemster] meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen en heeft zij toestemming gegeven om haar medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 29 maart 2013. Appellante en het Uwv - laatste met voorafgaand bericht - zijn niet verschenen. Werkneemster is in persoon verschenen.
1.1. Werkneemster is op 8 november 2006 uitgevallen voor haar werk als orderpicker wegens rug- en schouderklachten. Daarnaast waren er klachten van psychische aard.
1.2. Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor werkneemster vanaf 11 november 2009 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Aan dit besluit ligt een medische en een arbeidskundige rapportage ten grondslag. De verzekeringsarts heeft bij onderzoek op 31 december 2009 bij werkneemster verminderd benutbare mogelijkheden vastgesteld als gevolg van beperkingen aan het bewegingsapparaat, met name de rechterschouder waarvoor zij op 12 november 2009 een operatie heeft ondergaan. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 5 februari 2010. Met deze FML kon de arbeidsdeskundige voor werkneemster geen functies selecteren waarna een arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld van 100%.
1.3. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellante onder meer aangevoerd dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat zij recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Ter onderbouwing van haar stelling heeft appellante een rapport van 19 mei 2010 van medisch adviseur J.M.W.N. Derks overgelegd.
1.4. De bezwaarverzekeringsarts E.J.M. van Paridon heeft naar aanleiding van het rapport van Derks de FML aangepast op de items “Frequent reiken tijdens het werk” en “Hoofdbewegingen maken”. Voor het overige heeft de bezwaarverzekeringsarts het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven en heeft hij gemotiveerd aangegeven waarom er, in tegenstelling tot het standpunt van appellante, geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. Na een rapport van 19 juli 2010 van de bezwaararbeidsdeskundige, waarin het standpunt van de arbeidsdeskundige werd onderschreven, heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2010 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is waardoor zij recht dient te hebben op een IVA-uitkering. De enkele motivering dat de op 11 november 2009 bestaande klachten passen bij normaal postoperatief verloop en dat de eindtoestand na herstel omstreeks mei/juni 2010 verwacht kon worden, acht appellante onvoldoende deugdelijk. Daarenboven heeft zij aangevoerd dat de overige klachten van werkneemster een zodanig karakter hebben dat op grond daarvan al geconcludeerd moet worden tot duurzame arbeidsongeschiktheid. Daarbij dient het niet slechts te gaan om een (medische) beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen maar tevens of duurzaam gangbare arbeid verricht kan worden. Steun voor dit standpunt vindt appellante in de wettekst, de wetsgeschiedenis van artikel 4 van de Wet WIA, alsmede in uitspraken van deze Raad, onder meer van 30 september 2009, LJN BJ8990, en van 22 september 2010, LJN BN8036, als ook in het rapport van Derks. Derks heeft aangegeven dat na de ondergane operatie bij werkneemster weliswaar een verbetering van de belastbaarheid is te verwachten, maar dat niet is onderzocht of de overige klachten en afwijkingen niet reeds leiden tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid omdat met deze klachten, volgens Derks, geen gangbare arbeid kan worden geduid. Appellante heeft erop gewezen dat aan werkneemster inmiddels met ingang van 12 november 2010 een IVA-uitkering is toegekend. Tot slot meent appellante dat de IVA-uitkering reeds met ingang van 11 november 2008 had moeten ingaan.
4.1. De Raad stelt vast dat het geschil tussen partijen betreft de vraag of de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van werkneemster met juistheid met ingang van 11 november 2009 is beoordeeld en of deze arbeidsongecshiktheid met ingang van die dag moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat zij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht had op een IVA-uitkering in plaats van de thans toegekende WGA-uitkering.
4.2. Met de uitspraak van deze Raad van 18 april 2012, LJN BW3133, staat vast dat het Uwv op juiste gronden aan appellante een loonsanctie tot 11 november 2009 heeft opgelegd. Voor het onderhavig geding betekent dit dat het Uwv met juistheid een beoordeling in het kader van de Wet WIA heeft verricht ten aanzien van de datum 11 november 2009.
4.3. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek en zwangerschap en bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatman-inkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4. In zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH1896, heeft de Raad overwogen dat bij de vraag of sprake is van duurzaamheid als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 4 van de Wet WIA, het gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Deze beoordeling is, gelet op het tweede en derde lid van artikel 4 van de Wet WIA, een medische en dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn.
4.5. Nog daargelaten dat appellante op geen enkele wijze medisch heeft onderbouwd dat vanwege de resterende problematiek bij werkneemster geen functies te duiden zijn, betekent het overwogene in 4.4 dat het standpunt van appellante niet kan worden gevolgd.
4.6. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanleiding gezien de beoordeling van de prognose van de ontwikkeling in de functionele mogelijkheden van werkneemster door de bezwaarverzekeringsarts Van Paridon in zijn rapport van 30 juni 2010 en in beroep van 17 december 2010, uitgaande van de datum in geding, voor onjuist te houden. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de beoordeling zowel het medisch rapport van Derks als de brief van 3 februari 2010 van de behandelend orthopedisch chirurg A. Wijono meegewogen. De bezwaarverzekeringsarts heeft gemotiveerd aangegeven dat de pijnklachten en functiebeperking van de rechterschouder passen bij een normaal postoperatief verloop. Voorts wordt verbetering van functionele mogelijkheden ingeval van adequate fysiotherapie mogelijk geacht. De beperkingen zullen nagenoeg normaliseren. Tot slot is aangegeven dat een half jaar na de operatie, via een medisch heronderzoek, dient te worden bezien of de verwachting is gerealiseerd. De Raad onderschrijft de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en wijst er op dat ook medisch adviseur Derks in zijn rapport heeft aangegeven dat hij begrijpt dat de verzekeringsarts nog verbetering verwacht in de beperkingen, omdat werkneemster nog verder kan herstellen van de operatie aan de rechterschouder.
4.7. Dat inmiddels aan werkneemster alsnog met ingang van 12 november 2010 een IVA-uitkering is verstrekt, betekent niet dat reeds daarom op 11 november 2009 een verbetering van de belastbaarheid in het eerste jaar niet kon worden verwacht. Tegen deze achtergrond heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de prognose van de bezwaarverzekeringsarts ondeugdelijk was. Uit het voorgaande volgt dat werkneemster terecht niet met ingang van 11 november 2009 reeds voor een IVA-, maar voor WGA-uitkering in aanmerking is gebracht. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om de beoordeling van het Uwv inzake de belastbaarheid van werkneemster niet te volgen.
4.8. De overwegingen 4.1 tot en met 4.7 leiden de Raad tot de slotsom, dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenbeoordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.J.W. Schoor en J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.