12/420 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 december 2011, 10/1782 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van een verzekeringsgeneeskundig rapport.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Bij besluit van 15 december 2009, zoals gecorrigeerd op 7 januari 2010, heeft het Uwv de uitkering die appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, ongewijzigd voorgezet omdat er sinds 5 mei 2007 geen periode van vier weken is aan te wijzen waarin sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.2. Bij besluit van 23 april 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 december 2009 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft prof. dr. E. Hoencamp, psychiater, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De rechtbank heeft overwogen dat Hoencamp zich voor wat betreft de datum van september 2007, omstreeks welke periode appellant volgens de deskundige beter functioneerde dan in de periode daarna, heeft kunnen verenigen met de vaststelling van de belastbaarheid in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 20 november 2009. Voor wat betreft de periode daarna is Hoencamp tot het oordeel gekomen dat er aanwijzingen zijn dat appellant vanaf juni 2008 verder gedecompenseerd is, mogelijk met een psychotische depressie, hetgeen kan worden beschouwd als een periode van vier weken van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft vervolgens onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te worden gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd, overwogen Hoencamp te volgen in zijn oordeel over de arbeidsongeschiktheid per september 2007, zodat de FML in stand kan worden gelaten, maar niet in zijn oordeel over de decompensatie van appellant nadien. De rechtbank heeft weliswaar niet uitgesloten geacht dat, zoals door Hoencamp is gesteld, appellant op enig moment na september 2007 te maken heeft met toegenomen klachten, maar dat indien het standpunt van Hoencamp wordt gevolgd de in artikel 18 van de WAO opgenomen normering wordt verlaten omdat Hoencamp zijn standpunt niet met concrete medische gegevens heeft onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank psychiater Hoencamp ten onrechte niet is gevolgd in zijn conclusie dat appellant vanaf juni 2008 een periode van 4 weken heeft doorgemaakt waarin hij toegenomen arbeidsongeschikt was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad waarin ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te worden gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 februari 2012, LJN BV7068.
4.2. Zoals in overweging 2.2 is weergegeven, heeft de rechtbank gemotiveerd welke omstandigheden voor haar aanleiding hebben gegeven om in dit geval, wat betreft een onderdeel van het oordeel van Hoencamp, van de in overweging 4.1 weergegeven hoofdregel af te wijken. De rechtbank kan hierin niet worden gevolgd.
4.3.1. Het door psychiater Hoencamp verrichte onderzoek is volledig en zorgvuldig geweest. Op 26 januari 2011 heeft Hoencamp bij appellant een anamnese afgenomen en psychiatrisch onderzoek verricht. Voorts heeft Hoencamp informatie opgevraagd bij de huisarts. De verkregen inlichtingen van de huisarts heeft Hoencamp beknopt in zijn rapport weergegeven. Ook de in het dossier voorhanden medische gegevens, die een periode beslaan van 1986 tot en met (juli) 2010, zijn beknopt weergegeven, waarmee Hoencamp ervan blijk heeft gegeven alle aanwezige en op appellant betrekking hebbende medische stukken in zijn beschouwing te hebben betrokken.
4.3.2. Hoencamp heeft vervolgens geconcludeerd dat het scenario waarin het disfunctioneren van appellant moet worden gezien in het licht van de bij appellant bestaande psychopathologie het meest waarschijnlijk is. De psychopathologie omvat naar het oordeel van Hoencamp ernstige persoonlijkheidsproblematiek met gesuperponeerd daarop periodes met depressies in engere zin, met mogelijk bij tijden werkelijkheid vervalsende perioden. Hoencamp heeft geconcludeerd dat er na september 2007 periodes zijn geweest dat appellant slechter heeft gefunctioneerd ten gevolge van vermelde psychopathologie, hetgeen het meest duidelijk is geadstrueerd door het verslag van psychiater K. Gokoel, behandelaar van appellant, van 14 mei 2008.
4.4. Naar aanleiding van het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op het deskundigenrapport heeft Hoencamp in de brief van 1 juni 2011 zijn conclusies gemotiveerd gehandhaafd.
4.5. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat Hoencamp op basis van de beschikbare medische gegevens niet tot een afgewogen oordeel omtrent appellants gezondheidstoestand heeft kunnen komen. Het oordeel van de rechtbank dat de conclusies van Hoencamp niet medisch geobjectiveerd zijn, is niet juist. Het oordeel van Hoencamp steunt op een gedegen psychiatrisch onderzoek. Dat, zoals de bezwaarverzekeringsarts in de rapportages van 14 juni 2011 en 23 februari 2012 is gesteld, uit de door de verzekeringsarts gevraagde en op 31 oktober 2009 verrichte expertise door psychiater R.L. Leta is gebleken dat sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en dat er geen aanwijzingen zijn voor belangrijke veranderingen tussen 25 juli 2007 en de datum van zij onderzoek, maakt niet dat Hoencamp niet in zijn bevindingen kan worden gevolgd. Dat verschil van inzicht bestaat tussen verschillende psychiaters is op zichzelf genomen geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in de rechtspraak van de Raad, zodat er geen aanleiding bestaat om af te wijken van de 4.1 vermelde hoofdregel.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen dit gebrek in het besluit van 23 april 2010 te herstellen waarbij de conclusies van de deskundige Hoencamp tot uitgangspunt dienen te worden genomen.
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 23 april 2010 te herstellen met in achtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en T. Hoogenboom en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2013.