ECLI:NL:CRVB:2013:CA1401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10-6288 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag woningaanpassing op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft appellant op 16 april 2009 een aanvraag ingediend voor woningaanpassing op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), specifiek voor een traplift en aanpassing van de natte cel. Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft deze aanvraag op 29 juni 2009 afgewezen, met als argument dat appellant was verhuisd van een adequate naar een niet-adequate woning zonder voorafgaande toestemming. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de omstandigheden van appellant onder de a-grond van artikel 21 van de Verordening vallen. De Raad heeft overwogen dat de verhuizing van appellant naar een inadequate woning voortkwam uit zijn wens om samen te wonen met zijn huidige vriendin en haar kinderen. De Raad heeft vastgesteld dat deze omstandigheden niet automatisch een belangrijke reden vormen voor het toewijzen van de woonvoorziening, maar dat de beoordeling afhankelijk is van een weging van alle relevante feiten en omstandigheden. In dit geval kwam de Raad tot de conclusie dat appellant geen redelijke mogelijkheden had om zelf voor een passende oplossing te zorgen, gezien de eigendom van de woning door zijn vriendin en de financiële gevolgen van een eventuele verkoop. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

10/6288 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
11 oktober 2010, 09/2046 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak 22 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P. Geertsema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.E. Bischoff-Derks, advocaat. Het college is vertegenwoordigd door mr. F. Jans-Rakers.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 16 april 2009 een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gedaan voor aanpassing van de woning aan de [adres 1] in [woonplaats]. De aanvraag ziet op een traplift en aanpassing van de natte cel. Appellant woont vanaf 26 januari 2009 in deze woning, samen met zijn nieuwe vriendin en haar kinderen.
1.2. Appellant woonde tot 14 november 2008 in een woning aan de [adres 2] in [woonplaats]. Dat betrof een aan de beperkingen van appellant aangepaste woning. Appellant heeft daarna in de seniorenwoning van zijn ouders gewoond, tot aan zijn verhuizing naar de [adres 1].
1.3. Het college heeft bij besluit van 29 juni 2009 de aanvraag van appellant afgewezen. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Het college heeft bij besluit van 12 oktober 2009 het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant is verhuisd van een adequate naar een niet-adequate woning en dat appellant daarvoor niet vooraf toestemming heeft gevraagd. Hierbij heeft het college verwezen naar het bepaalde in artikel 21, aanhef en onder b, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2009 (Verordening). Appellant heeft tegen het besluit van 12 oktober 2009 beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft appellants beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant door zonder overleg met het college te verhuizen naar een woning die niet adequaat was, het college de mogelijkheid heeft ontnomen om een andere oplossing te zoeken en hem te wijzen op de consequenties van zijn keuze. Appellant had ervoor kunnen kiezen om, al dan niet met zijn vriendin, te verhuizen naar een adequate (huur)woning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de afwijzing terecht gebaseerd op artikel 21, aanhef en onder b, van de Verordening. Het beroep van appellant op artikel 21, aanhef en onder a, van de Verordening slaagt volgens de rechtbank niet.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft aangevoerd dat hij noodgedwongen moest vertrekken uit het huis aan de [adres 2]. Dat huis was eigendom van zijn toenmalige vriendin met wie de relatie was verbroken. Het huis aan de [adres 1] is eigendom van zijn huidige vriendin. Een verhuizing met het gezin vanuit dat huis naar een meer adequate (huur)woning is uit financieel en emotioneel oogpunt geen optie. Gelet op de omstandigheden heeft het college ten onrechte de aanvraag niet toegewezen op grond van artikel 21, aanhef en onder a, van de Verordening of op grond van redelijkheid en billijkheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 21 van de Verordening is neergelegd in welke gevallen een aanvraag voor een woonvoorziening wordt geweigerd. In artikel 21, aanhef en onder a, van de Verordening (hierna: de a-grond) is de situatie neergelegd waarin de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was. In artikel 21, aanhef en onder b, van de Verordening (hierna: de b-grond) is de situatie neergelegd waarin de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college.
4.2. In de a-grond is de waarborg neergelegd dat in geval van een belangrijke reden een betrokkene toch voor een woonvoorziening in aanmerking komt, ook als er gelet op zijn beperkingen geen noodzaak was tot verhuizen. Het gaat dan met andere woorden om de situatie waarin een betrokkene verhuist van een - in het licht van zijn beperkingen - adequate woning naar een niet adequate woning. De b-grond kan, gelet op de tekst, onder meer van toepassing zijn in die situatie. Een onverkorte toepassing van de b-grond in de situatie als omschreven in de a-grond, die ertoe leidt dat er geen aanspraak is op een woonvoorziening ook als sprake is van een belangrijke reden, zou tot een uitholling leiden van de waarborg die is gelegen in de a-grond. Dat houdt in dat ingeval er sprake is van een belangrijke reden de
b-grond niet kan worden toegepast in de situatie waar de a-grond op ziet.
4.3. De omstandigheden van appellant vallen onder de reikwijdte van de a-grond. Hij is verhuisd vanuit een woning die gezien zijn beperkingen adequaat was naar een inadequate woning. Hij is echter door zijn wens om samen te wonen met zijn huidige vriendin en haar kinderen verhuisd naar een inadequate woning. De vraag is of de omstandigheden van appellant vallen te beschouwen als een belangrijke reden.
4.4. Gezien de toelichting op de a-grond moet bij belangrijke reden gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 mei 2012 (LJN BW6810) overwogen dat die situaties moeten worden beschouwd als voorbeelden van gevallen waarin sprake kan zijn van een belangrijke reden in de zin van die bepaling. Daarmee is echter niet gegeven dat in die situaties steeds sprake is van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van een woonvoorziening. De beoordeling daarvan is in het licht van het in de Wmo neergelegde compensatiebeginsel steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de woonvoorziening als de aanvrager geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen. In de Wmo speelt de eigen verantwoordelijkheid van burgers immers een grote rol. De Raad baseert zich hiervoor op de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder op de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 2004-2005, 30 131, nr. 3). Daarin heeft de regering onder meer verwoord dat gemeenten kunnen zorgdragen voor een goed samenhangend stelsel van ondersteuning van burgers die niet goed in staat zijn in bepaalde situaties zelf of samen met anderen oplossingen te realiseren. Voor die gevallen die door de burgers onmogelijk zelf kunnen worden geregeld, behoort de overheid verantwoordelijkheid te nemen.
4.5. Bij weging van alle feiten en omstandigheden in dit geval komt de Raad tot het oordeel dat appellant geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden had om zelf voor een passende oplossing te zorgen. De woning aan de [adres 1] is immers eigendom van zijn huidige vriendin. Niet valt in te zien dat van het gezin gevergd kon worden om tot verkoop van het huis over te gaan en te verhuizen. Daarbij weegt de Raad mee de onweersproken stelling van appellant dat gelet op de taxatiewaarde van de woning bij verkoop een restschuld van beduidende omvang zou ontstaan.
4.6. Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant slaagt. De uitspraak van de rechtbank komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2009 wordt alsnog gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd. De Raad bepaalt verder dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Feitelijk houdt dat in dat het college alsnog onderzoekt welke woningaanpassingen noodzakelijk zijn.
5. Er is aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in eerste aanleg en € 944,-- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat het college een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een totaalbedrag van € 1.818,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en W.H. Bel en J.M.A van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) A.C. Oomkens
QH