11/5758 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 augustus 2011, 10/724 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.B. Knook hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2012. Voor appellant is mr. Knook verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en H.S.R. Witte, psychiater, benoemd tot deskundige. Witte heeft appellant onderzocht en op 9 juli 2012 rapport uitgebracht. De minister heeft een commentaar op het rapport ingezonden. De Raad heeft Witte gevraagd om een reactie daarop. Bij brief van 24 oktober 2012 heeft Witte een nadere toelichting gegeven. Partijen hebben daarop nog gereageerd.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2013. Voor appellant is mr. Knook verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Geldof van Doorn
OVERWEGINGEN
1. In verband met een herverdeling van taken is in deze zaak de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is als militair van maart tot september 1982 in het kader van UNIFIL uitgezonden geweest naar Libanon. In oktober 1982 is hij met groot verlof gegaan en per 1 oktober 1998 is hij uit de dienst ontslagen.
2.2. Op 29 mei 2006 heeft appellant in verband met psychische klachten verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Bij besluit van 5 maart 2007 heeft de minister hem met ingang van 30 mei 2005 een invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 40%. Bij besluit van 22 februari 2008 is het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.3. Bij uitspraak van 13 november 2008, 08/1570, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 22 februari 2008 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens gaf de rechtbank bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.4. Bij besluit van 22 december 2009 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. De minister heeft het bestreden besluit in hoofdzaak doen steunen op een rapport van de psychiater-psychoanalyticus M.J. van Weers, gedateerd 2 april 2009.
Van Weers is tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een chronische posttraumatische stress-stoornis (PTSS) en een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven (NAO) met antisociale en ontwijkende kenmerken. Voor de PTSS bestaat dienstverband, maar voor de persoonlijkheidsstoornis kan geen dienstverband worden aangenomen. In beroep heeft appellant deze opvatting van
Van Weers bestreden, onder meer aan de hand van een tegenrapport van de psychiater R.V. Schwarz.
4.2. De door de Raad benoemde deskundige Witte is tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een chronische PTSS, en dat daarnaast geen persoonlijkheidsstoornis kan worden vastgesteld. De psychische klachten vloeien geheel voort uit de PTSS. Zij zijn aan de dienst gerelateerd en kunnen niet worden herleid tot reeds vóór het dienstverband bestaande stoornissen, aldus Witte.
4.3. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het door Witte uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De minister heeft de opvatting van Witte ook niet meer bestreden. De Raad is daarom van oordeel dat de psychische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen van appellant volledig zijn toe te schrijven aan de uitoefening van de militaire dienst.
4.4. Het hoger beroep slaagt dus. Het bestreden besluit berust in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een draagkrachtige motivering. Vervolgens rijst de vraag naar de mate van invaliditeit die de onder 4.3 bedoelde klachten en beperkingen veroorzaken.
4.5. Witte heeft in zijn rapport aangegeven dat appellant beperkingen ondervindt in drie van de vier rubrieken die aan de American Medical Association (AMA) zijn ontleend. Rubriek 1 is matig tot ernstig gestoord, rubriek 2 ernstig, rubriek 3 licht en rubriek 4 zeer ernstig. De GAF score is bepaald op 40 50. In zijn nadere toelichting van 24 oktober 2012 acht Witte appellant beperkt in zeven van de negen zogenoemde Kuilman-criteria. Zijn inschatting van de invaliditeit komt uit tussen 60 en 75%.
4.6. Appellant heeft erop gewezen dat de door hem geraadpleegde psychiater Schwarz tot een invaliditeitspercentage van 80 en een GAF van 35 heeft geconcludeerd. Daarom acht hij het gerechtvaardigd om de invaliditeit te bepalen op 75%, het hoogste percentage van de door Witte aangegeven bandbreedte.
4.7. De door de minister geraadpleegde verzekeringsarts S. Woudstra heeft in een schriftelijke reactie aangegeven dat het toestandsbeeld van appellant, afgemeten aan de percentages behorende bij de WPC schaal, eerder past bij het laagste door Witte genoemde percentage van 60. Hij heeft uiteengezet dat 100% alleen wordt aangenomen bij nagenoeg volkomen asociaal leven of bij gestichtsverpleging, 50% indien nog een beperkte sociale omgang en enige nuttige bezigheden mogelijk zijn, en 40% wanneer de stoornissen nog een beperkte sociale omgang en productieve activiteit toelaten. Ter zitting heeft de minister er nader op gewezen dat een invaliditeit van 75% past bij een volledige en permanente psychose. Daarvan kan bij appellant niet worden gesproken.
4.8. De Raad volgt het standpunt van de minister. Uit de rapportage van Witte komt het beeld naar voren van een (zeer) ernstig beperkt leven, maar niet van een volledig psychisch en maatschappelijk disfunctioneren. Witte geeft aan dat appellant pseudoverpleegbehoeftig is, in die zin dat hij momenteel functioneert in het relatief veilige milieu van zijn ouderlijk huis, waar hij in een zeker evenwicht en verstandhouding met zijn bejaarde moeder leeft, maar zich daarbuiten waarschijnlijk niet zou kunnen handhaven. Uitgangspunt moet echter de actuele situatie op de peildatum zijn, waar de beperkingen van appellant zich nog niet in de door Witte gevreesde mate hebben gemanifesteerd. Een mogelijke verslechtering van het toestandsbeeld in de toekomst kan niet op voorhand worden meegenomen door binnen de geschatte bandbreedte voor het hoogste percentage te kiezen. Met het laagste door Witte genoemde percentage acht de Raad de door hem beschreven huidige situatie het beste gewaardeerd.
4.9. De Raad zal dienovereenkomstig beslissen. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen worden vernietigd. Onder herroeping van het primaire besluit in zoverre zal, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid (oud), van de Awb, de mate van invaliditeit met dienstverband worden gesteld op 60%. Op basis daarvan dient de minister de uitkering opnieuw te berekenen.
5. Er zijn termen om de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant. De nog te vergoeden kosten bedragen € 322,--in bezwaar, € 874,-- in het tweede beroep bij de rechtbank en € 944,-- in hoger beroep, derhalve in totaal € 2.140,--, alles wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 22 december 2009 gegrond en
vernietigt dit besluit;
- bepaalt, onder herroeping van het besluit van 5 maart 2007 in zoverre, dat de mate
van invaliditeit met dienstverband wordt gesteld op 60%, en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 22 december 2009;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.140,--;
- bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra