ECLI:NL:CRVB:2013:CA2358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/110 WWB + 12/111 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1994 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In maart 2010 ontstond het vermoeden dat appellant auto’s exporteerde, wat leidde tot een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. De Dienst Wegverkeer (RDW) onthulde dat er sinds 2002 diverse kentekens op naam van appellant stonden, waarvan een aantal auto’s was geëxporteerd. Het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage besloot op 14 juni 2010 de bijstand van appellanten over een periode van vijf jaar te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellanten geen melding hadden gemaakt van de autotransacties.

De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij stelden dat zij openheid van zaken hadden gegeven over de autotransacties. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden, omdat zij geen melding hadden gemaakt van de geëxporteerde auto’s. De Raad benadrukte dat het aan appellanten was om aannemelijk te maken dat zij recht hadden op bijstand, wat zij niet konden doen. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van zijn beleid af te wijken.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/110 WWB, 12/111 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
23 november 2011, 10/7812 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam appellant] (appellant) en [naam appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 5 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.W. van Eeuwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Nadien heeft mr. Y. Bouyazdouzen zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Namens appellanten is appellant verschenen, bijgestaan door mr. Bouyazdouzen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 1994 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In maart 2010 is in het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand het vermoeden ontstaan dat appellant auto’s exporteert. Uit de door het college bij de Dienst Wegverkeer (RDW) opgevraagde gegevens is naar voren gekomen dat sinds 2002 diverse kentekens van auto’s op naam van appellant hebben gestaan en dat een aantal van die auto’s is geëxporteerd. Naar aanleiding hiervan heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente 's-Gravenhage nader onderzoek gedaan. In het kader van dat onderzoek is appellanten verzocht om nadere informatie over de auto’s, die op naam van appellant hebben gestaan, te verstrekken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 mei 2010.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 14 juni 2010 de bijstand van appellanten in de periode van 1 mei 2004 tot en met 31 juli 2009 gedurende acht maanden te herzien (lees: in te trekken) en de in die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.795,35 van appellanten terug te vorderen. Het college heeft dit besluit na bezwaar bij besluit van 23 september 2010 (bestreden besluit) gehandhaafd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat in de periode van 1 mei 2004 tot en met 31 juli 2009 zeventien auto’s op naam van appellanten geregistreerd hebben gestaan en dat de tenaamstelling van acht auto’s is beëindigd door export van de betreffende auto. Appellanten hebben van de export van deze auto’s geen melding gedaan bij het college, zodat het recht op bijstand in de maanden waarin de betreffende auto’s zijn geëxporteerd, niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van 1 mei 2004 tot en met 31 juli 2009 zeventien kentekens op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan en dat acht auto’s na beëindiging van de tenaamstelling zijn geëxporteerd. De tenaamstellingen van de geëxporteerde auto’s zijn vaak van korte duur geweest. Onder verwijzing naar de uitspraak van 29 december 2009, LJN BK8306, is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de geëxporteerde auto’s (handels)transacties hebben plaatsgevonden en dat de datum met ingang waarvan de kentekens niet langer op naam van appellant stonden, de data zijn waarop de betreffende transacties hebben plaatsgevonden. Appellanten hebben hun stelling dat de geëxporteerde auto’s bestemd waren voor consumptief gebruik niet aannemelijk gemaakt.
4.2. Appellanten hebben van de onder 4.1 bedoelde transacties geen melding gemaakt bij het college. Dat appellanten, zoals zij stellen, hierover wel openheid van zaken hebben gegeven, blijkt niet uit de gedingstukken. Het enkele feit dat tijdens een rechtmatigheidsonderzoek in 2009 naar voren is gekomen dat op naam van appellant vier auto’s stonden geregistreerd, betekent niet dat appellanten toen openheid van zaken hebben gegeven over de transacties waarop de intrekking van de bijstand is gebaseerd. Het moet appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de autotransacties van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat het, zoals appellanten stellen, ging om auto’s met een geringe waarde, betekent niet dat transacties met die auto’s appellanten niets zouden kunnen opleveren. Het voorgaande betekent dat appellanten de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.3. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie appellant op 18 oktober 2012 te kennen heeft gegeven dat hij onder voorwaarden niet zal worden vervolgd wegens het opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken over zijn vermogenspositie, betekent niet dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. De bestuursrechter gaat bij de vraag of appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden immers uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden en is niet gebonden aan het oordeel van het Openbaar Ministerie.
4.4. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige danwel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten hebben niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij, zoals zij stellen, geen inkomsten uit de onder 4.1 bedoelde transacties hebben verkregen. Dat appellanten geen boekhouding hebben bijgehouden van deze transacties komt voor hun rekening en risico. Het recht kan op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden dan ook niet worden vastgesteld.
4.5. Uit hetgeen in 4.4 is overwogen volgt dat het college bevoegd was om de bijstand gedurende de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Appellanten hebben de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Dat betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college ook bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand van appellanten terug te vorderen. Het college heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, te weten ziekte van hun kinderen en hun financiële situatie, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van dit beleid had moeten afwijken.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A.C. Oomkens
HD