ECLI:NL:CRVB:2013:CA2435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/2189 WAO + 11/2190 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, A. te B., tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WAO-uitkering. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster en meldde zich ziek na een val in 1985. Ze ontving een WAO-uitkering die in 2003 werd vastgesteld op de klasse 55 tot 65%. In 2009 heeft het Uwv echter besloten om de WAO-uitkering van appellante te herzien op basis van haar inkomsten uit arbeid, wat leidde tot terugvordering van een te veel ontvangen uitkering over de jaren 2003 tot 2009. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 juni 2013 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het hoger beroep van appellante gedeeltelijk gegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de terugwerkende kracht van de besluiten van het Uwv niet in strijd was met de rechtszekerheid, maar dat de toepassing van artikel 44 van de WAO over 2003 niet correct was. De Raad vernietigde de besluiten van het Uwv voor zover deze betrekking hadden op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 2006 en bevestigde de aangevallen uitspraak voor het overige. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was afgehandeld. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.563,68 bedroegen.

Uitspraak

11/2189 WAO, 11/2190 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 februari 2011, 10/707 en 09/3342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 juni 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Kroesbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld en daarbij een aantal bijlagen overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2013.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kroesbergen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster bij de toenmalige PTT toen zij zich met ingang van 24 juli 1985 ziek meldde na een val van een trap. Appellante ontving laatstelijk een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar de klasse 55 tot 65%. Appellante heeft in 1993 hervat voor 16 uur per week in administratief werk in een Vennootschap onder firma (VOF) samen met haar voormalige partner en heeft dit werk nadien uitgebreid naar 20 uur per week. De winstverdeling was op basis van 50%-50%. Naar aanleiding van de ontvangst van het formulier “opgave jaarinkomsten 1999” heeft een rechtsvoorganger van het Uwv aan appellante bij brief van 14 september 2000 bericht dat de door haar verstrekte gegevens niet van invloed waren op haar uitkering. Bij brief van 26 september 2002 heeft het Uwv appellante over het terugsturen van het jaarinkomstenformulier 2001 bericht dat de gevolgen voor de uitkering worden beoordeeld en dat zij alleen bericht krijgt als die gevolgen er zijn.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is vanwege het Uwv op 31 oktober 2006 verzekeringsgeneeskundig onderzoek en op 24 november 2006 en 24 januari 2007 arbeidskundig onderzoek verricht. Bij het arbeidskundig onderzoek is op basis van theoretische functies vastgesteld dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO was. Hiervan is appellante bij brief van 24 januari 2007 weliswaar ook mededeling gedaan maar deze schatting is niet met daadwerkelijke besluitvorming afgerond. Bij die brief is tevens meegedeeld dat, omdat appellante werkzaam was als zelfstandig ondernemer, het daarmee verdiende inkomen, dat niet werd vastgesteld, alsnog wordt vastgesteld indien dat achteraf noodzakelijk blijkt.
2.1. Naar aanleiding van de ontvangst van de jaarstukken van appellante begin 2008 zijn in een arbeidskundig rapport van 7 februari 2008 de gevolgen van het aan appellante toe te rekenen gedeelte van de winst van de VOF over de jaren 2003, 2004 en 2005 voor de toepassing van de kortingsregeling van artikel 44, eerste lid, van de WAO in kaart gebracht. Voorts is aan de hand van artikel 44, tweede lid, laatste volzin van de WAO, zoals dat artikel destijds luidde, vastgesteld dat appellante op basis van de feitelijk verrichte arbeid met ingang van 1 januari 2006 15 tot 25% arbeidsongeschikt was. Deze arbeidsongeschiktheidsklasse was gelijk aan de uitkomst van een in dit rapport eveneens uitgevoerde theoretische schatting op geduide functies.
2.2. Het in 2.1 vermelde rapport heeft het Uwv in verband met inkomsten van appellante uit arbeid geleid tot drie afzonderlijke besluiten van 11 juni 2009 met toepassing van artikel 44 van de WAO, inhoudende:
- betaling van de WAO-uitkering over 2003 naar de klasse 45 tot 55%;
- geen betaling van de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2004;
- vaststelling van de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2006 op de klasse 15 tot 25%.
2.3. Het Uwv heeft voorts bij besluit van 7 augustus 2009 van appellante de teveel ontvangen WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2003 tot 1 juli 2009 ten bedrage van € 41.924,70 bruto teruggevorderd.
3. Bij besluit van 27 januari 2010 (besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de drie in 2.2 vermelde besluiten ongegrond verklaard. Bij een aan besluit 1 voorafgaand besluit van 14 oktober 2009 (besluit 2) had het Uwv reeds het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 augustus 2007 eveneens ongegrond verklaard.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
4.2. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat in dit geval toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht niet in strijd was te achten met het beginsel van de rechtszekerheid omdat appellante redelijkerwijs had kunnen weten dat haar inkomsten uit arbeid van invloed zouden kunnen zijn op het recht op of de hoogte van haar WAO-uitkering over de betreffende jaren.
4.3. Naar aanleiding van de gronden van appellante in beroep die verband hielden met de vraag welke posten bij de vaststelling van haar inkomsten uit arbeid in aanmerking kunnen worden genomen, heeft de rechtbank - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 december 2009 (LJN BK6361) - overwogen dat het Uwv terecht de door de fiscus gehanteerde fiscale winst uit onderneming vermeerderd met de ondernemingsaftrek als uitgangspunt heeft genomen.
4.4. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat besluit 1, voor zover ziend op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 2006, niet is gebaseerd op een theoretische schatting maar op toepassing van artikel 44, tweede lid, laatste volzin, van de WAO, zoals die luidde ten tijde in geding. Dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst, opgemaakt in het kader van de herbeoordeling in 2006, geen urenbeperking is opgenomen, is bij de toepassing van dit artikellid niet van belang, aldus de rechtbank.
4.5. Het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM heeft de rechtbank afgewezen, omdat vanaf de ontvangst van de bezwaren van appellante tegen de kortingsbesluiten op 22 juli 2009 tot aan het doen van haar uitspraak op 24 februari 2011 minder dan de volgens de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (LJN BH1009) toegestane duur van twee jaar van de procedure in bezwaar en beroep was verstreken.
4.6. Wat betreft besluit 2 wees de rechtbank op hetgeen zij had overwogen over de toepassing van artikel 44 van de WAO en de verplichting voor het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO tot terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.
5. In hoger beroep heeft appellante alleen gronden geformuleerd tegen het instemmende oordeel van de rechtbank over de terugwerkende kracht van besluit 1. Het Uwv beschikte immers over alle relevante informatie, deed voorts geen navraag bij appellante en had in het verleden geen actie ondernomen op de door appellante verstrekte inkomstenformulieren. Ter zitting heeft appellante nog een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM.
6.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellante ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat haar gronden in hoger beroep tegen besluit 1 alleen zien op de daarbij toegepaste terugwerkende kracht, omdat het haar niet redelijkerwijs duidelijk was dat zij in verband met haar inkomsten uit arbeid over de betreffende jaren teveel WAO-uitkering had ontvangen.
6.2. De Raad wijst er voorts op dat ter zitting door de vertegenwoordiger van het Uwv is verklaard dat het kortingsbesluit over het jaar 2003 op een onjuiste grondslag berust, wat betekent dat over 2003 niet had kunnen worden gekort. Dit brengt mee dat besluit 1 in zoverre niet langer wordt gehandhaafd. De Raad voegt hieraan toe dat, gezien deze verklaring, geen andere conclusie mogelijk is dan dat het primaire kortingsbesluit over het jaar 2003 van 11 juni 2009 dient te worden herroepen. Het gevolg hiervan is dat bij besluit 1, voor zover daarbij toepassing van artikel 44, tweede lid, laatste volzin met ingang van 1 januari 2006 is gehandhaafd, niet langer wordt voldaan aan de in de eerste volzin van het tweede lid voorgeschreven aaneengesloten termijn van drie jaren korting alvorens tot toepassing van de laatste volzin van het tweede lid over te kunnen gaan. Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat besluit 1, voor zover betreffende de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 januari 2006, eveneens dient te worden vernietigd. Een en ander brengt tevens mee dat besluit 2 ook niet langer kan blijven gehandhaafd.
6.3.1. Wat betreft besluit 1, voor zover daarbij de kortingen over de jaren 2004 en 2005 zijn gehandhaafd, stelt de Raad voorop dat, anders dan de rechtbank kennelijk tot uitgangspunt nam met verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 21 februari 2007 (LJN AZ9126) en 12 juni 2007 (LJN BA8525) uit de uitspraken van de Raad van 5 november 2008 (LJN BG3717) en nadien bijvoorbeeld 28 mei 2010 (LJN BM6083) volgt dat, zoals ook reeds in zijn uitspraak van 3 juni 2005 (LJN AT7663) tot uitdrukking is gebracht, bewoordingen en ook doel en strekking van artikel 44 in beginsel niet aan toepassing met terugwerkende kracht in de weg staan. Uit de uitspraak van 5 november 2008 blijkt voorts dat het Uwv van toepassing van artikel 44 pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel aan uitkering werd ontvangen. Deze door het Uwv bestendig gehanteerde gedragslijn dient op één lijn te worden gesteld met een buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven worden beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
6.3.2. De Raad is van oordeel dat de in 6.3.1 bedoelde gedragslijn in het geval van appellant wat betreft de jaren 2004 en 2005 consistent is toegepast. De rechtbank heeft op zich terecht geoordeeld dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat haar inkomsten van invloed konden zijn op de hoogte van haar WAO-uitkering over die jaren. Uit de beschikbare gegevens valt niet anders af te leiden dan dat de inkomsten uit arbeid over de jaren 2004 en 2005, zoals deze zijn vastgesteld in het in overweging 2.1 vermelde arbeidskundig rapport, aanzienlijk het bedrag aan genoten WAO-uitkering over die jaren te boven gingen. Dat het Uwv in de jaren 1999 en 2001 een andere koers heeft gevaren ten aanzien van de controle van die inkomsten maakt dat niet anders. Nog daargelaten dat van de zijde van het Uwv ter zitting is opgemerkt dat destijds kennelijk door het betreffende Uwv-kantoor ten onrechte niet ook steeds de jaarcijfers werden opgevraagd, kan appellante aan een dergelijke gang van zaken geen vertrouwen ontlenen dat die koers tot in lengte van jaren ongewijzigd blijft voortgezet. Bovendien kan er niet aan worden voorbijgezien dat op degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 80 van de WAO, de verplichting rust uit eigen beweging mededeling te doen aan het Uwv van alle feiten of omstandigheden waarvan het redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op onder andere het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald. Tot die feiten en omstandigheden worden zonder meer gerekend de jaarcijfers van degene die, in het genot zijnde van een WAO-uitkering, daarnaast inkomsten uit arbeid als zelfstandige geniet. Bij zelfstandigen worden immers de definitieve resultaten en de fiscale verantwoording daarvan in de regel pas na afloop van het betreffende boekjaar bekend. Die jaarcijfers heeft appellante eerst begin 2008 aan het Uwv overhandigd. Dat degene die die jaarcijfers heeft verzorgd, haar niet eerder heeft ingelicht over de wijzigingen in het fiscale regime als gevolg van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de mogelijke gevolgen daarvan voor de reikwijdte van haar inlichtingenplicht, dient voor rekening en risico van appellante te blijven.
6.4. De Raad acht het in dit geval niet aangewezen om met het oog op de wenselijkheid van finale geschilbeslechting het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opdracht te geven de in overweging 6.2 vastgestelde gebreken in de besluiten 1 en 2 te herstellen. Weliswaar zou toepassing van artikel 44, tweede lid, laatste volzin met één jaar kunnen worden opgeschoven maar het is aan het Uwv om te besluiten of dat opportuun is. Ook zou het Uwv kunnen overgaan tot een schatting op theoretische functies met ingang van 1 januari 2006 of enig moment daarna, zoals kennelijk al eerder aan de orde is geweest, maar niet tot daadwerkelijke besluitvorming heeft geleid, zoals is vastgesteld in overweging 1.2. Voor de vraag of het Uwv eventueel hiertoe besluit, geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen ten aanzien van opschuiving van toepassing van artikel 44, tweede lid, laatste volzin.
6.5. De overwegingen 6.2 tot en met 6.4 leiden de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover deze betreft die onderdelen van besluit 1 die zien op de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO over het jaar 2003 en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 2006, en voor zover deze betreft besluit 2. Voorts dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd voor het overige. Voor zover het Uwv overigens meent dat nadere besluitvorming over het recht op uitkering dan wel de betaling daarvan met ingang van 1 januari 2006 aangewezen is, kan die besluitvorming op voorhand een rechterlijke toets doorstaan, indien en voor zover die plaatsvindt met inachtneming van de overwegingen 6.3.1 en 6.3.2 en dan alleen voor de vraag of die besluitvorming in lijn is met die overwegingen.
6.6. Het ter zitting gedane verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wijst de Raad af. Immers vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften tegen de kortingsbesluiten op 22 juli 2009 - de relevante datum voor aanvang van de redelijke termijn - tot aan de datum van deze uitspraak heeft de procedure met inbegrip van het hoger beroep minder dan de volgens de in 4.5 vermelde uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 toegestane duur van vier jaren geduurd.
7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellante in bezwaar, in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- aan verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 1.652,- voor die bijstand in beroep en € 10,74 (p.m.) voor reiskosten in beroep, en € 944,- voor die bijstand in hoger beroep en € 12,94 (p.m.) voor reiskosten in hoger beroep, in totaal € 3.563,68 (P.M.)
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak wat betreft die onderdelen van besluit 1 die zien op de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO over 2003 en artikel 44, tweede lid, laatste volzin, van de WAO met ingang van 1 januari 2006 en wat betreft besluit 2;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond;
- vernietigt besluit 1 voor zover dat ziet op toepassing van voornoemd artikel 44, eerste lid, over 2003 en artikel 44, tweede lid, laatste volzin met ingang van 1 januari 2006 en herroept het op het jaar 2003 betrekking hebbende besluit van 11 juni 2009
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de (proces)kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag, groot € 3.563,68 (p.m)
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 194,- (p.m.) in beroep en in hoger beroep vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.W. Schuttel en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) D. Heeremans