12/2550 WUV, 12/2551 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen
G. Rosenthal te Diemen (appellant)
1. de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder 1)
2. de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder 2)
Datum uitspraak: 13 juni 2013
Namens appellant heeft mr. Ch.M. de Ruiter Kardol, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder 1 van 23 maart 2012, kenmerk BZ01338958 (bestreden besluit 1). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Verder heeft mr. De Ruiter Kardol namens appellant beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder 2 van 26 maart 2012, kenmerk BZ01339553 (bestreden besluit 2). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder 1 en verweerder 2 hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 2 mei 2013. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. De Ruiter Kardol. Verweerder 1 en verweerder 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1.1. Appellant, geboren in 1939 en van Joodse afkomst, is in 1991 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. In 2000 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op grond van de Wuv. Deze aanvraag is bij besluit van 26 april 2001 afgewezen, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2002. Daaraan was ten grondslag gelegd dat de bij appellant bestaande psychische klachten en gehoorklachten in causaal verband stonden met de door hem ondergane vervolging, maar dat deze klachten niet tot invalidering hadden geleid. Het beroep tegen het besluit van 18 juli 2002 heeft de Raad ongegrond verklaard bij uitspraak van 7 augustus 2003, 02/4414 WUV.
1.2. In oktober 2010 heeft appellant een hernieuwde aanvraag in het kader van de Wuv en een eerste aanvraag in het kader van de Wubo ingediend. Bij besluit van 28 april 2011 heeft verweerder 1, voor zover hier van belang, geweigerd om aan appellant een periodieke uitkering op grond van de Wuv toe te kennen. Het bezwaar daartegen heeft verweerder 1 bij bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer aangenomen dat de psychische klachten van appellant alleen wat betreft aanpassing aan stressvolle omstandigheden tot een geringe tot matige beperking leiden en dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten. Bij besluit van 28 april 2011 heeft verweerder 2 aanvaard dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Geweigerd is echter om de door appellant aangevraagde toeslag en voorzieningen op grond van de Wubo toe te kennen. Daarbij is aangenomen dat de bij appellant bestaande psychische klachten, gebitsklachten en gehoorklachten weliswaar verband houden met het door hem meegemaakte oorlogsgeweld, maar dat deze klachten niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit. Het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2011 heeft verweerder 2 bij bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat. Hij heeft er daarbij onder meer op gewezen dat hij in toenemende mate een geïsoleerd leven is gaan leiden en dat hij concentratieproblemen heeft. In dit verband heeft appellant verwezen naar het door hem ingebrachte rapport van A. de Vries, verzekeringsarts, van 16 oktober 2012, dat tot stand is gekomen na een medisch onderzoek op 11 oktober 2012.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Blijvende psychische invaliditeit in de zin van de Wuv acht verweerder 1 aanwezig indien - voor zover hier van belang - een betrokkene als gevolg van psychische klachten beperkingen heeft in minstens drie van de vier aan de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken, te weten (1) dagelijkse activiteiten, (2) sociaal functioneren, (3) concentratie, doorzettingsvermogen en tempo en (4) aanpassing aan stressvolle omstandigheden. De Raad heeft in vaste rechtspraak deze maatstaf aanvaard. Voor het aannemen van een verminderd functioneren in de zin van de Wubo geldt hetzelfde, met dien verstande dat er beperkingen moeten zijn in twee van de vier rubrieken (CRvB 22 december 2011, LJN BU9905).
3.2. De in de bestreden besluiten verwoorde standpunten berusten primair op het door geneeskundig adviseur A.J. Maas, arts, op 14 april 2011 uitgebrachte advies, dat tot stand is gekomen na een gericht medisch onderzoek op 17 maart 2011. In dit advies is vermeld dat er ten gevolge van de causale psychische klachten een geringe tot matige beperking bestaat wat betreft aanpassing aan stressvolle omstandigheden. Volgens Maas is in de overige rubrieken geen sprake van relevante beperkingen. Met betrekking tot de rubriek sociaal functioneren is vermeld dat appellant gemakkelijk contact maakt en dat (ook) ten aanzien van het onderhouden van contacten, het functioneren in groepen en het functioneren in gezinsverband geen beperkingen bestaan. In de bezwaarfase heeft geneeskundig adviseur R. Loonstein, arts, na dossieronderzoek op 22 maart 2012 een rapport uitgebracht. Daarin is als conclusie vermeld dat de psychische beperkingen van appellant door Maas juist zijn ingeschat.
3.3. De Raad acht de bestreden besluiten op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en overtuigend gemotiveerd. Uit het door geneeskundig adviseur Maas uitvoerig beschreven functioneren van appellant kan niet worden afgeleid dat hij in een sociaal isolement verkeerde dan wel relevante concentratiestoornissen had. Het door appellant ingebrachte rapport van verzekeringsarts De Vries geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Daarbij stelt de Raad voorop dat in dit geding bepalend is de medische toestand van appellant ten tijde van de aanvragen van oktober 2010. In het rapport van De Vries is vermeld dat appellant desgevraagd te kennen heeft gegeven dat zijn functioneren ten tijde van het medisch onderzoek in maart 2011 door Maas juist is beschreven in het rapport van 14 april 2011. Volgens De Vries zijn er geen aanwijzingen dat de door Maas getrokken conclusies met betrekking tot de medische toestand van appellant in maart 2011 onjuist waren. Verder blijkt volgens De Vries uit het medisch onderzoek in oktober 2012 van een duidelijk afgenomen functioneren ten opzichte van maart 2011. Uit het rapport van De Vries kan niet worden afgeleid dat de medische grondslag van de bestreden besluiten onjuist is. Het vormt eerder een bevestiging van de juistheid van de bevindingen van de geneeskundig adviseurs.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
3.5. Ten overvloede wijst de Raad appellant er nog op dat hij hernieuwde aanvragen kan indienen in verband met een gewijzigde medische toestand. Alsdan zal worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, sprake is van een voor de toepassing van de Wuv en de Wubo relevante toename van psychische beperkingen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) T.A. Meijering