ECLI:NL:CRVB:2014:1040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
28 maart 2014
Zaaknummer
12-1283 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor indicatie persoonlijke verzorging op basis van AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De appellante, geboren in 1930, had een aanvraag ingediend bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) voor een indicatie voor de functie persoonlijke verzorging op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). CIZ had deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van hulpafhankelijkheid bij de persoonlijke verzorging. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd door CIZ ongegrond verklaard.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van CIZ ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. In hoger beroep werd door appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld, ondanks verklaringen van haar huisarts en behandelend specialisten die haar zorgbehoefte onderbouwden. De Raad overwoog dat CIZ zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de zorgbehoefte van appellante niet onjuist was vastgesteld. De medisch adviseur van CIZ had geen beperkingen vastgesteld bij de persoonlijke verzorging, en de verklaringen van de huisarts en longarts waren niet specifiek genoeg om de zorgbehoefte te onderbouwen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat CIZ terecht de aanvraag voor de indicatie had afgewezen. De periode die beoordeeld moest worden, liep van de datum van de aanvraag op 3 oktober 2010 tot de beslissing op bezwaar op 21 maart 2011. Wijzigingen in de gezondheidssituatie na deze datum waren niet relevant voor de beoordeling van het hoger beroep. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/1283 AWBZ
Datum uitspraak: 26 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
19 januari 2012, 11/924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Centrum indicatiestelling zorg (CIZ)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft haar zoon, [naam zoon], hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Appellante is met bericht niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C.J.G. van Maris en
T. Hoolsema.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1930, is bekend met een beperkte inspanningstolerantie en een visuele beperking. Op 3 oktober 2010 heeft appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) bij CIZ een aanvraag ingediend voor een indicatie voor de functie persoonlijke verzorging.
1.2.
CIZ heeft bij besluit van 5 november 2010 appellante meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor de functie persoonlijke verzorging, omdat er geen sprake is van hulpafhankelijkheid van anderen bij het verzorgen van de persoonlijke, lichaamsgebonden zorg. Het bezwaar van appellante heeft CIZ bij besluit van 21 maart 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft CIZ voldoende aannemelijk gemaakt dat geen indicatie voor persoonlijke verzorging kan worden toegekend en heeft appellante geen argumenten naar voren gebracht die het standpunt van CIZ doeltreffend bestrijden. Voor wat betreft de visusproblemen van appellante heeft CIZ zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat, nu is gebleken dat behandeling van de oogproblemen van appellante rond de datum van de aanvraag nog mogelijk was, het inzetten van AWBZ-zorg in dit stadium niet als doelmatig moet worden aangemerkt.
3.
In hoger beroep is namens appellante naar voren gebracht dat de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard ondanks de verklaring van de huisarts en verklaringen van behandelend specialisten.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Appellante betoogt, naar de Raad begrijpt, dat de verklaringen van haar huisarts en behandelend specialisten over haar gezondheidstoestand de gevraagde indicatie voor persoonlijke verzorging voldoende onderbouwen, zodat de rechtbank haar beroep gegrond had dienen te verklaren.
4.2.
Ingevolge artikel 4 van het Besluit Zorgaanspraken AWBZ omvat persoonlijke verzorging het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid, te verlenen door een instelling.
4.3.
In de Beleidsregels van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van
7 december 2009, houdende beleidsregels die het indicatieorgaan hanteert bij het vaststellen of en in hoeverre de verzekerde is aangewezen op zorg op grond van de AWBZ (Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ 2010), is de functie persoonlijke verzorging in bijlage 4 als volgt nader omschreven:
“Persoonlijke verzorging is: alles wat mensen gebruikelijk als zelfzorg uitvoeren. Dat geldt niet alleen voor de persoonlijke verzorging die iedereen nodig heeft (zoals wassen, eten), maar ook voor de persoonlijke verzorging die nodig is in verband met een gezondheidsprobleem (zoals stoma, sonde).
(…)
Voor het bepalen van de inhoud van de AWBZ-functies persoonlijke verzorging en verpleging is het uitgangspunt dat activiteiten die verzekerden gebruikelijk zelf uitvoeren, zoals de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL), vallen onder persoonlijke verzorging.”
4.4.
De Raad kan zich, gelet op de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vinden in het oordeel van de rechtbank dat CIZ met inachtneming van het geldende toetsingskader zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat daarbij de zorgbehoefte van appellante over de in geding zijnde periode niet onjuist is vastgesteld. CIZ is bij het bestreden besluit uitgegaan van onderzoek door medisch adviseur C. van Putte-Boon. De medisch adviseur heeft in haar rapport naar aanleiding van dossierstudie en de verklaringen van de oogarts van 27 december 2010 en 7 maart 2011 geen beperkingen vastgesteld bij de persoonlijke verzorging. Met betrekking tot de visusproblemen heeft Van Putte-Boon in haar beschouwing vermeld: “Mevrouw is bekend met aandoeningen (…) waardoor er visusproblemen zijn, er is geen begeleiding vanuit VISIO/Bartimeus geweest, de oogarts geeft aan dat dit nog niet noodzakelijk is gezien het feit dat mevrouw nog in staat is televisie te kijken en boeken te lezen.” De verklaringen van de huisarts van appellante van 2 juni 2010 en 14 december 2010 en de verklaring van de longarts van 15 december 2010 doen niet af aan de juistheid van de door CIZ vastgestelde zorgbehoefte. De verklaring van de huisarts van appellante dat appellante hulp nodig heeft bij haar ADL is in dat verband onvoldoende specifiek en onvoldoende onderbouwd. De longarts verklaart dat appellante niet meer in staat is om het huishouden zelf te doen, maar dat betreft geen AWBZ-zorg.
4.5.
Ter zitting van de Raad heeft medewerker bezwaar van CIZ, T. Hoolsema, in aanvulling op het verslag van de hoorzitting in de bezwaarprocedure van 24 januari 2011 naar voren gebracht dat hij tijdens de hoorzitting uitvoerig met de inwonende zoon van appellante heeft gesproken over de beperkingen van appellante. Daarbij is geen informatie naar voren gekomen die tot het oordeel moet leiden dat appellante niet in staat was de persoonlijke verzorging zelf uit te voeren.
4.6.
Ter voorlichting van appellante overweegt de Raad nog het volgende. De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om AWBZ-zorg bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot de datum van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 3 oktober 2010 tot 21 maart 2011. Voor zover wijzigingen in de gezondheidssituatie hebben plaatsgevonden na de beslissing op bezwaar van 21 maart, zijn deze voor de beoordeling van dit hoger beroep niet van betekenis.
4.7.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is CIZ terecht tot afwijzing van de gevraagde indicatie gekomen en heeft de rechtbank met juistheid het beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) E. Heemsbergen
IvR