ECLI:NL:CRVB:2014:1053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
12-5080 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toelating tot maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, een in 1947 geboren man van Surinaamse afkomst, heeft een verzoek ingediend om toelating tot maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Hij was langdurig niet rechtmatig in Nederland en had te maken met verschillende gezondheidsproblemen, waaronder epilepsie en mobiliteitsbeperkingen na een herseninfarct in 2006. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft zijn aanvraag op 17 augustus 2011 afgewezen, met de argumentatie dat de geboden crisisopvang voldeed aan de verplichtingen onder het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij een eigen kamer nodig had voor de begeleiding die hij volgens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) rechtmatig zou moeten ontvangen. Hij stelde dat zijn huidige woonsituatie de zorgverlening bemoeilijkte. De Raad heeft echter geoordeeld dat niet is aangetoond dat de begeleiding uitsluitend in zijn eigen woonomgeving kon plaatsvinden. Ook de argumenten over de geboden opvang en de adequaatheid daarvan werden door de Raad verworpen. De verklaring van de huisarts gaf niet aan dat een eigen kamer noodzakelijk was voor de zorgverlening.

De Raad concludeert dat het college niet verplicht was om verdergaande opvang te bieden dan de geboden noodopvang. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/5080 WMO
Datum uitspraak: 19 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 augustus 2012, 12/777 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Kruseman, heeft namens appellant een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 15 januari 2014 plaatsgevonden. Deze zaak is gevoegd behandeld met het onderzoek in de zaak 12/5079 AWBZ. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Klaas, kantoorgenoot van mr. Kruseman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.G. Veldstra. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1947, is afkomstig uit Suriname en verblijft langdurig niet rechtmatig in Nederland. In 1986 is hij ongewenst verklaard. Hij is bekend met onder meer epilepsie en mobiliteitsbeperkingen als gevolg van een herseninfarct in 2006.
1.2.
Appellant heeft het college op 13 juli 2011 verzocht om toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), omdat hij op dat moment niet langer kon verblijven bij de failliete Stichting Op de Rots. Appellant is vervolgens bij een pastoor thuis opgevangen. Vanaf 15 augustus 2011 is appellant toegelaten tot de noodopvang in [woonplaats] bij [naam opvang].
1.3.
Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft het college de aanvraag van appellant van
13 juli 2011 afgewezen. Bij besluit van 31 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 augustus 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met het bieden van crisisopvang, toegang tot medicatie, een slaapplek en dagopvang ten aanzien van appellant wordt voldaan aan de positieve verplichting van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit de medische gegevens kan volgens het college niet worden afgeleid dat de geboden opvang niet adequaat is.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat niet is gebleken dat appellant geen gebruik kan maken van de geboden noodopvang dan wel dat deze noodopvang de verlening van de begeleiding in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) zodanig bemoeilijkt dat appellants fysieke of psychische gezondheid substantieel wordt bedreigd. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat er op het college een verderstrekkende verplichting rust dan de verlening van de huidige noodopvang.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven. Verder is niet in geschil dat appellant ten tijde van belang was opgevangen in [naam opvang]. Het geschil spitst zich uitsluitend toe op de vraag of het college gehouden was om verdergaande opvang te bieden dan de geboden noodopvang.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij een eigen kamer nodig had om de begeleiding te ontvangen waarop hij ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten recht had. Zijn woonsituatie bemoeilijkte de zorgverlening door zijn maatschappelijk werkster, omdat zij hem ofwel in een drukke dagopvangruimte ofwel op straat moest begeleiden.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet is komen vast te staan dat de begeleiding van appellant alleen in zijn eigen woonomgeving kon worden geboden en niet anderszins mogelijk was, bijvoorbeeld in een aan de maatschappelijk werkster ter beschikking staande werkruimte buiten de eigen woonomgeving.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de geboden opvang niet adequaat was gelet op zijn fysieke beperkingen en leeftijd. Appellant verwijst daarvoor naar de overgelegde verklaring van huisarts G. Kerster van 24 januari 2013.
4.3.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de verklaring van de huisarts komt slechts naar voren dat appellant als gevolg van moeheid en pijn dan wel bijwerking van een slaapopwekkend medicijn soms wil gaan rusten. Hieruit kan niet worden afgeleid dat een eigen kamer daartoe noodzakelijk was.
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college niet gehouden was om verdergaande opvang te bieden dan de geboden noodopvang. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) D. Heeremans

JL