Op 1 april 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de afwijzing van aanvragen om bijstand. De zaak volgde op een tussenuitspraak van 18 maart 2013, waarin het college was opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het college had echter de aanvragen opnieuw afgewezen met een gewijzigde motivering, wat niet in overeenstemming was met de eerdere opdracht van de Raad. Tijdens de zitting op 15 oktober 2013 werd duidelijk dat de gemachtigde van appellant geen contact meer had kunnen krijgen met zijn cliënt, die onvindbaar was. Het college stelde dat zonder voldoende gegevens het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
De Raad oordeelde dat het college niet op de juiste wijze uitvoering had gegeven aan de tussenuitspraak en dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 24 maart 2010 vernietigd moest worden. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 31 mei 2013 gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat appellant onvindbaar was en het college niet over voldoende gegevens beschikte om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.165,50 bedroegen, en bepaalde dat het college het griffierecht van € 305,- aan appellant moest vergoeden.