ECLI:NL:CRVB:2014:1140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
13-3610 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep van appellante tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen ongegrond werd verklaard. Het college had op 1 oktober 2012 besloten de bijstand van appellante in te trekken met terugwerkende kracht en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellante maakte bezwaar, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Appellante stelde dat zij in verwarring was door het gelijktijdig lopende strafrechtelijke traject en dat het college haar onvoldoende had geïnformeerd over de noodzaak om ook tegen het bestuursrechtelijke besluit op te komen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante haar bezwaar na de wettelijke termijn van zes weken had ingediend en dat er geen gronden waren voor een verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad benadrukte dat het college aan zijn informatieplicht had voldaan door een duidelijke rechtsmiddelenclausule in het besluit op te nemen. Appellante had zelf moeten informeren naar de mogelijkheden om tegen het besluit op te komen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/3610 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 mei 2013, 13/233 en 13/235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Voor appellante is verschenen mr. Van Dalen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Doek.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft het college, voor zover van belang, de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 19 maart 2007 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 19 maart 2007 tot en met 30 september 2012 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 90.193,36. Bij brief van 11 december 2012 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 9 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2012 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat in haar geval zowel een strafrechtelijk als een bestuursrechtelijk traject liep. Na het verhoor door de sociale recherche op 18 september 2012 was zij in verwarring en in de veronderstelling dat van haar slechts in het strafrechtelijk traject actie werd verwacht. Het had volgens appellante op de weg van het college gelegen om haar na het verhoor op schriftelijke wijze te informeren dat een strafrechtelijke procedure los staat van een bestuursrechtelijke en dat zij ook in deze laatste procedure besluitvorming van het college kon verwachten waartegen zij moest opkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante haar bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2012 na afloop van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van zes weken heeft ingediend. Ter beoordeling staat de vraag of deze termijnoverschrijding verschoonbaar was.
4.2.
In artikel 6:11 van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift, een niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat in het besluit van 1 oktober 2012 een duidelijke rechtsmiddelenclausule als bedoeld in artikel 3:45 van de Awb, staat vermeld. Hiermee heeft het college op voldoende wijze aan zijn wettelijke verplichtingen voldaan. Voorts is niet gebleken dat door toedoen van het college de bij appellante levende verwarring is ontstaan. Al aangenomen dat bij appellante verwarring en twijfel was ontstaan mede door het naast elkaar lopen van de verschillende procedures, had het op haar weg gelegen om na ontvangst van het besluit van 1 oktober 2012 bij het college te informeren of zij al dan niet tegen dit besluit moest opkomen.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het college het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.J. van Gendt

HD