ECLI:NL:CRVB:2014:1142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
12-2525 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling aanvraag bijstand en terugvordering voorschot wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 2 februari 2011 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen had de appellant verzocht om bankafschriften en andere documenten te verstrekken, maar de appellant voldeed niet aan dit verzoek, zelfs niet na een hersteltermijn. Hierdoor heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld en het eerder verstrekte voorschot van € 250,- teruggevorderd, omdat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de appellant niet de benodigde gegevens had verstrekt. De Raad benadrukte dat voor een goede beoordeling van de aanvraag inzicht in de financiële positie van de appellant vereist was, en dat het college terecht om inzage in de bankafschriften had verzocht.

De Raad concludeerde dat de terugvordering van het voorschot rechtmatig was, aangezien de appellant geen recht op bijstand had. De door de appellant aangevoerde omstandigheden, zoals het ontbreken van inkomsten, vormden geen dringende reden om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/2525 WWB
Datum uitspraak: 8 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 maart 2012, 11/4343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V. Hendriksen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 23 september 2013 heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat, zich in de plaats van
mr. Hendriksen als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 12/6148, WWB plaatsgevonden op
25 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.J. Kolmeijer, kantoorgenoot van mr. Nasrullah. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de zaak 12/6148 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 2 februari 2011 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij brief van 11 februari 2011 heeft het college appellant onder meer verzocht om kopieën te verstrekken van bankafschriften van alle rekeningen over de periode 4 oktober 2010 tot en met 4 januari 2011, kopieën van brieven van het CVZ indien ontvangen en de kamerhuurovereenkomst. In de brief van 11 februari 2011 heeft het college onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
appellant een hersteltermijn gegeven en aangegeven dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
1.2.
Op 18 februari 2011 en op 2 maart 2011 heeft het college bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze lening verleend ter hoogte van een bedrag van in totaal € 250,-.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2011 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld en het voorschot van € 250,- teruggevorderd. Aan het besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting.
1.4.
Bij besluit van 1 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat het college ter zitting heeft verklaard niet langer de in het bestreden besluit neergelegde
motivering te handhaven en dat na onderzoek is gebleken dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven omdat vaststaat dat appellant van de bij brief van
11 februari 2011 gevraagde stukken alleen de kamerhuurovereenkomst heeft overgelegd.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe aangevoerd dat de aanvraag niet buiten behandeling kan worden gesteld nu er geen nadere herstelmogelijkheid is gegeven. Hij is het bovendien niet eens met de terugvordering van het voorschot.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor een juiste beoordeling van het recht op bijstand is ook inzicht vereist in de financiële positie van de betrokkene in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. Het college heeft bij brief van 11 februari 2011 dan ook terecht verzocht om inzage in de bankafschriften van appellant over de periode 4 oktober 2010 tot en met 4 januari 2011. Vaststaat dat appellant niet binnen de bij brief van 11 februari 2011 gegeven hersteltermijn heeft voldaan aan het verzoek van het college om die bankafschriften over te leggen.
4.3.
Het college was dan ook bevoegd om de aanvraag van 2 februari 2011 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB buiten behandeling te laten. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Hieruit vloeit tevens voort dat de vraag of de uitnodiging van
24 maart 2011 wel of niet is verzonden niet meer relevant is voor dit geding.
4.4.
Artikel 52, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college bij wijze van voorschot bijstand verleent in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB kan het college de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ingevolge
artikel 52 van de WWB bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.5.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, sub a, van de Beleidsregels Terugvordering en verhaal SZW 2009 (Beleidsregels) maakt het college gebruik van zijn bevoegdheid om bijstand terug te vorderen als bedoeld in artikel 58 van de WWB. Het vierde lid van artikel 4 van de Beleidsregels bepaalt dat van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB8309) is het in overeenstemming met de strekking van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB om het geval waarin de aanvraag niet heeft geleid tot toekenning van bijstand, omdat toepassing is gegeven aan artikel 4:5 van de Awb, op één lijn te stellen met het geval waarin is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het college bevoegd was de verstrekte voorschotten van appellant terug te vorderen.
4.8.
Het college heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleidsregels inzake terugvordering. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij een jaar lang verstoken was van elke bron van inkomsten, levert geen dringende reden op om van terugvordering af te zien. In wat appellant heeft aangevoerd ligt voorts geen grond voor het oordeel dat het college met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.9.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
8 april 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

IJ