ECLI:NL:CRVB:2014:1144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
13-125 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van onduidelijkheid over woonsituatie en inbreuk op inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Utrecht. De appellant had op 13 oktober 2011 een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze aanvraag werd op 21 november 2011 afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant geen medewerking had verleend aan het onderzoek naar zijn hoofdverblijf, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep betoogde de appellant dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek en dat er geen 'informed consent' was verleend. De Raad oordeelde echter dat er wel degelijk een redelijke grond was voor het huisbezoek, gezien de eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag in 2009 en de twijfels over de juistheid van het opgegeven adres. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college geen andere, minder ingrijpende middelen had om het recht op bijstand te onderzoeken.

De Raad ging verder in op de kwestie van 'informed consent' en concludeerde dat, hoewel niet aan deze eis was voldaan, het gebruik van de bevindingen van het huisbezoek niet ontoelaatbaar was. De Raad benadrukte dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door geen volledige informatie te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

13/125 WWB
Datum uitspraak: 8 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
23 november 2012, 12/2362 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Ahmadi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.H. de Vos. Tevens zijn verschenen de door appellant aangemelde getuigen [getuige 1] en [getuige 2].

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 13 oktober 2011 gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 26 oktober 2011 heeft hij een aanvraag ingediend. Hierbij heeft appellant als woonadres opgegeven [adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
In het kader van appellants aanvraag heeft het college onderzoek gedaan naar het hoofdverblijf van appellant en op 9 november 2011 een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in de ‘FC-rapportage controleonderzoek bij aanvraag’ van 18 november 2011.
1.3.
Bij besluit van 21 november 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellant geen medewerking heeft verleend aan het vaststellen van zijn hoofdverblijf. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 31 mei 2012 (bestreden besluit ) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 13 oktober 2011 tot en met 21 november 2011.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek. Volgens appellant waren andere, minder vergaande onderzoeksmiddelen voorhanden zodat het college geen acht heeft geslagen op de in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde waarborgen.
4.2.1.
Deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4063) is van een redelijke grond sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.2.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek op 9 november 2011. Zo is gebleken dat appellant eerder, te weten in 2009, bijstand heeft aangevraagd en dat deze aanvraag is afgewezen omdat onvoldoende duidelijk was of hij woonachtig was op het opgegeven adres. Later, in het kader van een nieuwe aanvraag, is appellant het voordeel van de twijfel gegund en heeft het college over de periode van 30 november 2009 tot 1 februari 2010 bijstand toegekend. Uit de overgelegde bankafschriften is voorts gebleken dat appellant regelmatig in Utrecht geld heeft gepind. Verder is gebleken dat appellant geen huur betaalt en dat (derhalve) een huurovereenkomst ontbreekt. Gelet op deze omstandigheden mocht het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van het door appellant opgegeven adres. De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat het college geen ander, minder ingrijpend middel ter beschikking stond om het recht op bijstand te onderzoeken en te verifiëren dan het afleggen van een huisbezoek.
4.3.
Appellant heeft voorts betoogd dat er geen sprake is van “informed consent” en dat daarmee de informatie die tijdens het huisbezoek is vergaard zonder rechtsgrond is verkregen en daarom buiten beschouwing dient te worden gelaten.
4.3.1.
Deze grond slaagt evenmin. Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak (zie onder meer de in 4.2.1 genoemde uitspraak) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.3.2.
Niet in geschil is dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de eis van “informed consent”. Dat betekent dat ten aanzien van appellant sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat niet kan worden gezegd dat het gebruik maken door het college van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard of waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat, indien appellant naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering zou hebben meegebracht dat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, hetgeen - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - evenzeer een grond vormt voor afwijzing van een bijstandsaanvraag. Het college behoefde de bevindingen naar aanleiding van het huisbezoek bij de beoordeling van het recht op bijstand, anders dan appellant stelt, dan ook niet buiten beschouwing te laten.
4.4.
Appellant heeft verder betwist dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aangezien het college de informatie die is verkregen tijdens het huisbezoek, waar geen redelijke grond voor bestond, buiten beschouwing diende te laten vanwege het ontbreken van “informed consent”, kon van appellant niet worden verlangd dat hij een lijst met overnachtingsadressen zou invullen. Appellant is van mening dat hij zijn woonsituatie voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.4.1.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie.
4.4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.3.
Uit de overwegingen 4.2.2 en 4.3.2 vloeit voort dat sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek en dat het ontbreken van “informed consent” er niet aan in de weg staat om de bevindingen naar aanleiding van het huisbezoek aan de besluitvorming ten grondslag te leggen.
4.4.4.
Het college heeft ook na het huisbezoek op 9 november 2011 mogen twijfelen aan de juistheid van de door appellant gegeven informatie. Uit de ‘FC-rapportage controleonderzoek bij aanvraag’ van 18 november 2011 blijkt namelijk dat de meubels in de kamer die appellant heeft laten zien van de hoofdbewoners waren. Alle spullen van appellant, behoudens een laptop, zaten in een kleine koffer en twee tassen. Zo ook de aan hem gerichte post. Appellant kon geen was tonen. Bovendien heeft mevrouw [naam hoofdbewoonster], de hoofdbewoonster, verklaard dat appellant ook regelmatig elders verblijft. Gelet op deze omstandigheden heeft het college van appellant nadere informatie mogen verlangen in de vorm van een lijst met overnachtingsadressen. De ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaringen van
de heer [A.B.] en de heer [C.D.] maken dat niet anders, omdat deze verklaringen niet kunnen worden geverifieerd voor de hier te beoordelen periode.
4.4.5.
Appellant heeft er voor gekozen om de hem voorgelegde lijst niet in te vullen. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant in hoger beroep alsnog een ingevulde lijst heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat de lijst onvolledig is, kan van deze achteraf opgestelde lijst thans op geen enkele wijze meer worden geverifieerd of appellant op de door hem opgegeven momenten inderdaad elders verbleef. Onder deze omstandigheden heeft de Raad afgezien van het horen van de twee getuigen op wiens adres appellant volgens de in hoger beroep overgelegde lijst heeft overnacht. Door de lijst destijds niet in te vullen heeft appellant het risico genomen dat hij achteraf niet aannemelijk kan maken waar en hoe vaak hij bij derden heeft overnacht.
4.4.6.
Omdat appellant de inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is zijn aanvraag om bijstand terecht afgewezen nu daardoor niet kan worden vastgesteld of hij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) H.J. Dekker

IJ