ECLI:NL:CRVB:2014:1203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
14 april 2014
Zaaknummer
13-6496 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onjuiste inlichtingen over woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Appellante had op 17 juli 2012 een aanvraag ingediend, waarbij zij aangaf woonachtig te zijn op een adres in Rijswijk. Echter, het college heeft deze aanvraag afgewezen op basis van onjuiste inlichtingen over haar woon- en leefsituatie, omdat zij feitelijk niet op het opgegeven adres verbleef.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 16 december 2011 een huurovereenkomst had voor een woning in Rijswijk, maar deze was in mei 2012 ontbonden en de nutsvoorzieningen waren op 16 juli 2012 afgesloten. De woning werd op 2 oktober 2012 ontruimd. Appellante verbleef sinds mei 2012 bij haar moeder in Den Haag, wat zij als tijdelijk beschouwde. De Raad oordeelde echter dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat dit verblijf tijdelijk was en dat appellante haar woonplaats in Rijswijk had behouden.

De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar woning onbewoonbaar was en dat het college niet verplicht was haar aanvraag door te zenden naar de gemeente Den Haag. De aanvraag om bijstand werd terecht afgewezen, en het hoger beroep van appellante werd verworpen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/6496 WWB
Datum uitspraak: 8 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 maart 2013, 12/9322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Namens appellante is verschenen mr. Schuckink Kool. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Drazenovic.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is op 16 december 2011 een huurovereenkomst met de verhuurder Vidomes aangegaan voor een woning aan de [adres] te Rijswijk. Deze huurovereenkomst heeft de kantonrechter in mei 2012 ontbonden. De nutsvoorzieningen voor de woning zijn op 16 juli 2012 afgesloten. Bij brief van 11 september 2012 heeft Vidomes ontruiming van de woning aangezegd. Op 2 oktober 2012 is de woning ontruimd.
1.2.
Appellante heeft zich op 17 juli 2012 bij het Uwv Werkbedrijf gemeld om een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) in te dienen. Appellante heeft bij haar aanvraag opgegeven woonachtig te zijn op het in 1.1 vermelde adres.
1.3.
Bij besluit van 17 september 2012 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt met betrekking tot haar woon- en leefsituatie en dat zij feitelijk niet verblijft op het opgegeven adres in Rijswijk.
1.3.
Bij besluit van 1 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat haar verblijf bij haar moeder in Den Haag als tijdelijk bedoeld was en dat zij haar woonplaats in Rijswijk gedurende dat verblijf heeft behouden. Appellante heeft aangevoerd dat haar woning onbewoonbaar was vanwege het gebrek aan nutsvoorzieningen en het gebrekkige onderhoud en dat het noodzakelijk was dat appellante over de financiële middelen beschikte om heraansluiting op de nutsvoorzieningen en de huur te kunnen betalen. Appellante heeft betwist dat de ontruiming onafwendbaar was. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de gezondheidstoestand van haar dochter, die dwingend aan verder verblijf in de woning in de weg stond. Zij heeft ten slotte gesteld dat het college de aanvraag had dienen door te zenden naar de gemeente Den Haag.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 17 juli 2012 tot en met 17 september 2012.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die bijstand. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen.
4.3.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante feitelijk elders - in een andere gemeente - verbleef dan op haar gestelde woonplaats in Rijswijk. Appellante heeft verklaard dat zij van 10 februari tot 20 mei 2012 in haar eigen woning heeft gewoond en dat zij vanaf 28 mei 2012, na ontslag uit het ziekenhuis met een ziek kind, bij haar moeder in Den Haag heeft verbleven. Anders dan appellante heeft aangevoerd, zijn er onvoldoende aanwijzingen dat het verblijf bij haar moeder tijdelijk was. Op 28 september 2012, de dag van de hoorzitting, verbleef appellante nog bij haar moeder. Gelet op de duur van het verblijf in Den Haag, de omstandigheid dat de huurovereenkomst van de woning van appellante in mei 2012 was ontbonden, de nutsvoorzieningen op 16 juli 2012 waren afgesloten en de ontruiming op
2 oktober 2012 was aangezegd, kan niet worden volgehouden dat appellante in de periode hier in geding haar woonplaats in Rijswijk had. Aan de wens van appellante terug te keren naar haar eigen woning kan geen doorslaggevende betekenis toekomen, te minder omdat daar na de ontbinding van de huurovereenkomst en de aangezegde ontruiming hier geen reëel uitzicht meer op bestond. Bovendien heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar woning onbewoonbaar was vanwege het gebrekkige onderhoud. Het college heeft over het onderhoud van de woning navraag bij Vidomes gedaan. De verhuurder heeft verklaard dat de gebreken (lekkage in één slaapkamer) van dien aard waren dat deze niet aan de bewoning van de woning in de weg stonden en op 29 februari 2012 waren verholpen. Van ontstane gebreken na deze datum is niet gebleken. Uit het voorgaande volgt dat er geen recht op bijstand bestond jegens het college.
4.5.
De beroepsgrond dat het college de aanvraag van appellante had moeten doorzenden naar het college van de gemeente Den Haag, wordt niet gevolgd. Appellante heeft, nadat haar die mogelijkheid was voorgehouden, tijdens het intakegesprek verklaard geen aanvraag in Den Haag te willen doen, omdat dit gevolgen zou hebben voor de bijstand van haar moeder. Zij heeft vastgehouden aan indiening van haar aanvraag in Rijswijk, omdat zij stelde daar woonachtig te zijn. Zij stond ook ingeschreven in de gemeente Rijswijk. Onder die omstandigheden kon en mocht het college volstaan met het nemen van een beslissing op de ingediende aanvraag.
4.6
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aanvraag van appellante terecht is afgewezen. Het hoger beroep treft geen doel, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) J.T.P. Pot

HD